Het hoogveen in Groningen en Drente was in
het begin van de 17e eeuw dus praktisch onbewoond.
Eén van de pioniers van de Veenkoloniën legde in 1647
de grondslag voor het ontstaan van de plaatsen Veendam en
Wildervank, door op 16 juni 1647 een uitgestrekt veengebied van
de volmachten en eigenerfden van het kerspel Zuidbroek te kopen.
Zijn naam was Adriaan Geerts, die later de naam Wildervanck
aannam. In het reeds genoemde jaar begon Adriaan Geerts met de
afgraving van veen. Langzamerhand ontstonden de eerste dorpen en
vormen thans het centrum van de Groninger Veenkoloniën.
Wildervank en Veendam ontstonden langs de twee hoofdkanalen het
Oosterdiep en het Westerdiep, die evenwijdig aan elkander met een
onderlinge afstand van 100 meter door de twee plaatsen lopen.
Hierdoor ontstond het kenmerk van een veenkolonie. De
uitgestrekte lintbebouwing zonder kernvorming. Allengs begonnen
do veenkoloniën te groeien.
De eerste bewoners werden gerekruteerd uit alle bevolkingsgroepen
uit alle windstreken van ons land, terwijl ook buitenlandse
immigranten zich hier vestigden. De historicus H.J.Top geeft in
zijn werk 'Historie van de Groninger Veenkoloniën'
de oorsprong van de eerste bewoners van Veendam weer. Daar ziet
men dat er omtrent 1650 in Veendam personen uit Amsterdam,
Leiden, Beverwijk, Edam, 's Gravenhage, Elburg, Meppel,
Oudewater, Staphorst, Steenwijk, Bunde, Jenigum, Ulsen en vele
plaatsen in de provincie Groningen, wonen. Aldus vormen Duitsers,
Zwitsers, bewoners van de Paltz, die voor hun religie het
vaderland hadden verlaten, Hollanders, Friezen, Drenten,
Groningers, enz. de grondslag dezer bevolking.
De kolonisten brachten uit de streek van herkomst hun eigen
woonzeden en gewoonten en ook hun godsdienstige opvattingen mede.
Door één element werden zij echter wel verbonden.
Zij wensten allen hun geluk hier te beproeven. Allen trachtten te
komen tot een verhoging van hun levensstandaard. Men kwam hier om
turf te graven: en deze in het Westen van het land te
verhandelen. De commerciële opzet van de turfgraving deed in
de plaats in het betrokken gebied een economische structuur
ontstaan, die zeer sterk afweek van die van de reeds bestaande
aangrenzende gebieden.
In tegenstelling tot daar begint hier de dynamische ontwikkeling
van de nieuwe samenlevingsvorm met zijn zakelijke karakter,
terwijl de omringende gebieden als gevolg van hun tradities
statische elementen vertoonde. Tengevolge van de economische
bestaansstrijd wordt de maatschappelijke waarde van individu en
groep ook nu nog gemeten, naar het criterium bezit, aldus dr. J.
Haveman in zijn werk 'De ongeschoolde arbeider'. Dit
moderne arbeiderstype is later een gunstige vestigingsfactor voor
de landbouwindustrie geworden. Nadat de turfgronden waren
afgegraven had zich de landbouw gevestigd.
Gebleken was namelijk dat met behulp van het aangevoerde
Groninger stadsvuil de akkerbouw tot grote bloei gebracht kon
worden. Vooral de aardappelteelt was een succes en werd een
gunstige vestigingsfactor voor de landbouwindustrie. De
aardappels werden eerst gebruikt voor de bereiding van wijn en
bier en later moutwijn. De concurrentiestrijd werd echter de
fabrikanten te machtig. De opkomende aardappelmeelfabrieken en
strokartonfabrieken hadden meer succes. Zij vormden nu de
ruggengraat van het economische leven in de Veenkoloniën.
Deze basisbedrijven richten op hun beurt weer andere bedrijven
op.
Van zeer veel belang voor de ontwikkeling van de z.g. agrarische
industrie in de Veenkoloniën, zowel de Groningse als de
Drentse is de komst naar Groningen midden 19e eeuw van de latere
groot industrieel Willem Anton Scholten ± 1842. Ds.
Winkler Prins van 1850-1882 doopsgezind predikant te Veendam,
grondlegger van de thans zo bekende gelijknamige encyclopedie,
heeft over W. A. Scholten, welke van oorsprong een Gelderse
predikantszoon was een zeer boeiende biografie geschreven.
Bij de dood van W. A. Scholten eind 19e eeuw, had hij zich reeds
opgewerkt tot een industrieel van Europees formaat, die in vele
delen van Europa, tot in Rusland toe fabrieken bouwde.
Men moet bedenken dat toen de grondleggers van onze grote
internationale ondernemingen zoals Unilever, de Philips, de
Koninklijke Shell, de A.K.U. en vele anderen, nog maar pas waren
begonnen, of nog noesten beginnen.
In de biografie van Dr. Winkler Prins leert men niet alleen het
leven kennen van W. A. Scholten, maar het geeft ook een
uitstekend beeld van de ontwikkeling van de industriële
ontwikkeling van de Groninger veenkoloniën. Hoewel Scholten
vele agrarische industrieën heeft gesticht is het
belangrijkste het nog over de gehele wereld werkende concern
Koninklijke Scholten Foxhol. Dat juist de eerste
aardappelmeelfabriek te Foxhol werd gevestigd was min of meer een
toevallige omstandigheid. Scholten was op zoek naar goed water en
belandde toen te Foxhol.
Er bestonden toentertijd in Hoogezand reeds enkele
moutwijnfabrieken welke op contract met de jenever distaleurs in
het westen des lands de grondstof leverden (moutwijn). Deze
moutwijnfabrieken hebben het niet kunnen bolwerken omdat door de
opkomende aardappelmeelindustrie, immers de vraag naar
aardappelen ging toenemen, de aardappelprijs ging stijgen. De
bestaande moutwijnfabrieken konden alleen bij een bepaalde lage
aardappelprijs werken. Hieruit mogen mijns inziens de volgende
conclusies worden getrokken.
a. de agrarische industrie heeft een geweldige stimulans gegeven
aan de zogenaamde Groningse en Drentse Veenkoloniale
landbouw.
b. de hogere aardappelprijs heeft de behoefte aan cultuurgrond en
hierdoor aan de ontsluiting van het Drentse veengebied
gestimuleerd.
c. Dit geldt ook nadat de kunstmest was gekomen voor de
ontginners van de heidevelden in Drente ± 1900
Allengs werden de veenkoloniën een agglomeratie, alwaar zich
verschillende bedrijven graag wilden vestigen.
Met de groei van de industrie groeiden ook de klassen
tegenstellingen. De sociale aftand tussen de fabrikanten en
arbeider is hier evenwel niet zo groot geweest als in westen van
het land het geval was. Dat komt omdat de echte grootindustrie
hier niet was doorgedrongen. We hebben hier te maken met
middelgrote en kleine industrieën. Ook zou hier nog altijd
iets van een kolonisatie element doorspelen van 'gelijke kansen
voor iedereen'.
De laatste decennia van de 18e eeuw vormen
het begin van een nieuwe periode in de ontsluiting van het
veengebied. Echter de 'dramatis personae' daarin zijn dan ten
dele veranderd.
Thans zijn het in dit middengedeelte van het grote veengebied de
veenbezittende van de Drentse Hondsrug dorpen en de Westerwoldse
dorpen, die successievelijk in contact komen met de stad
Groningen. Het optreden van de stad Groningen draagt dan echter
eveneens een ander karakter. Was deze tot dusverre in de eerste
plaats veenbezitster en verhuurster van veenplaatsen geweest en
profiteert zij in financieel opzicht van de turfafvoer, die
veelal door haar kanalen moest plaats vinden, aan het einde van
de 18e eeuw wordt in het middengedeelte van het veengebied dit
laatste hoofdzaak.
De activiteiten van de stad Groningen moeten voor dit gebied
voornamelijk worden gezien als die van kanalen exploitante. De
ontginning der Drentse marke-venen vormt een afzonderlijk
hoofdstuk in de geschiedenis van de ontsluiting van het
veengebied waarin gewestelijke tegenstellingen en verzet tegen de
economische en politieke suprematie van de stad Groningen een
grote plaats innemen.
Voor de marken der noordelijke Hondsrug dorpen was de
Oostermoerse vaart, de natuurlijke afvoerweg van de turf. Nadat
deze waterweg door voortdurende verwaarlozing onbruikbaar was
geworden, en nadat een poging hier een veenkoloniale nederzetting
naar Gronings model in te richten - een poging waaraan de kolonie
Gasselternijveen haar ontstaan heeft te danken -in feite was
mislukt, zien wij de veenbezitters der Oost-Hunze nederzettingen
hun turf afvoeren via de uitschietende wijken van het
Kielsterdiep.
Het streven ook aan de meer zuidelijk gelegen marken van Eext een
soortgelijke afvoerweg te verschaffen, moet de overweging hebben
gevormd voor het graven van het Annerveensche kanaal evenwijdig
aan de Provinciale grens Groningen - Drente maar op Drents gebied
(1770 en de volgende jaren). Doch verder dan Bareveld is dit
kanaal nimmer doorgetrokken. Immers daar kwam men in conflict met
de belangen van de stad Groningen.
Wanneer n.l. in de loop van de 18e eeuw ook in andere Hondsrug
dorpen het streven merkbaar wordt om op meer systematische wijze
en op grotere schaal de marke venen aan snee te brengen, ziet de
stad Groningen het belang in van een kanaal evenwijdig aan de
provinciale grens, welke als afvoerweg van de turf kan dienen en
de stad de nodige inkomsten kan opleveren. Met dit doel voor ogen
zien wij de stad op het einde van de 18e eeuw veen aankopen
verrichten. Eerst in Boven Wildervank, later onder Veenhuizen
(bij Onstwedde) en Onstwedde. In 1767 wordt met het graven van
dit kanaal, het Stadskanaal begonnen, dat in 1819 tot op de
hoogte van de marke Buinen was gevorderd. Aangezien de veen
bezittingen van de stad Groningen zoals we reeds opgemerkt hebben
op Gronings gebied waren gelegen ontstond de situatie dat de
eigenlijke veenkoloniale ontginningen zich aan de westzijde van
het kanaal bevonden.
Hierbij vormde de kolonie Stadskanaal, met als lateraal kanaal
het Boerendiep, het eigenlijke uitgangspunt van de
veenontginning. Stadskanaal is eerst tot ontwikkeling gekomen,
nadat ook de aansluiting van de Drentse venen op het Stadskanaal
was geregeld
. Na vele moeilijkheden kwam de regeling tot stand, bij het zgn.
Convenant van 1817, waarin werd bepaald, dat de Drentse marken
hun turf tegen een zekere retributie door het Stadskanaal mochten
afvoeren. Elke marke mocht één of meer
aansluitingen op het Stadskanaal hebben naar gelang van haar
breedte. De stad Groningen zou de inleg aan de monden op nemen,
doch de marken moesten deze zelf binnen hun gebied vervolgen. Op
deze wijze ontstond het regelmatige nederzetting systeem aan de
Westzijde van het Stadskanaal, dat in 1856 tot Ter Apel werd
doorgetrokken.
Successievelijk werden nu de Drentse marke venen aan snee
gebracht. Hoewel de reglementen,welke voor de vervening werden
opgemaakt, Bonnerveen 1834, Gieterveen 1835, Gasselterboerveen
1833, Buinerveen 1828, Exelderboerveen 1828 alle ongeveer uit
dezelfde tijd dateren, loopt de aansluiting op het Stadskanaal
niet geheel daarmede parallel.
De Gasselternijveensche mond was reeds in 1819 aangesloten. De
Valthermond werd in 1851 ingelegd, terwijl het reglement voor de
aanleg van laatstgenoemd veengebied reeds uit 1833 dateert. Ook
de nog resterende Groningse venen hebben van de aanleg van het
Stadskanaal geprofiteerd. Met de Westerwoldse marken sloot de
stad Groningen eveneens convenanten, die tot de ontsluiting van
de venen leidden. Met de marke van Veenhuizen dateert deze
overeenkomst reeds uit 1771, in het convenant met Onstwedde
(1784) verbond de stad zich tot het graven van twee monden.
Zo werd dan ook het Vledderveen, dat in de marke van Onstwedde
lag door middel van een aantal dwarsvaarten op het Stadskanaal
afgevoerd, een werk dat overigens pas in het eerste decennium van
de 20e eeuw door een aantal particuliere ontginners en
industriëlen uit de oude veenkoloniën is tot stand
gebracht.
Met de aansluiting van de Weerdingermond op het Stadskanaal, als
gevolg waarvan in 1872 met de afgraving der Weerdinger venen kon
worden begonnen, kan ook het tweede grote nederzettingen systeem
als voltooid worden beschouwd.
Het sluitstuk hiervan werd gevormd door de opruiming van de dam
te Bareveld in 1873, waardoor een verbinding tussen het
Annerveenschekanaal en het Stadskanaal tot stand kwam, zodat de
scheepvaart een grote mate van vrijheid kreeg, behoudens dan de
uit het convenant van 1817 voortvloeiende financiële lasten,
die in feite tot op de huidige dag zijn blijven bestaan.
In dit middengedeelte van het veengebied beheerst feitelijk de
gehele 19e eeuw door de turfgraving het landschapsbeeld. Ook hier
duurde het nog geruime tijd, voordat de afgegraven dallanden in
bouwland konden worden omgezet. Als we nog eens oude
topografische kaarten raadplegen, vertoont alleen nog maar
Gasselternijveen zich als een landbouw eiland in dit veengebied,
terwijl overigens alleen aan het begin van de Buinermond enkele
bouwplaatsen liggen, waarvan echter nog turf gegraven
wordt.
Vergeleken met het zeer regelmatige beeld van de
aanleg van het middengedeelte van het veengebied, draagt de
ontsluiting en de aanleg van het moest zuidelijke deel, n.l. van
het veengebied van Zuid-Oost Drente een veel meer gecompliceerd
karakter. Weliswaar waren de eigendomsverhoudingen in dit
uitgestrekte gebied niet zo erg ingewikkeld. De venen in
Zuid-Oost Drente behoorden aan de markegenoten van Emmen, Noord
en Zuid-Barge en Roswinkel en voordat tot de vervening kon worden
overgegaan moesten deze marken worden gescheiden, waarbij voor
elke gerechtigde zijn aandeel in het gemeenschappelijke veen
bezit werd vastgelegd en omschreven. Enkele delen van de venen
waren reeds vroeger uit de marke afgezonderd, zoals het
Weerdinger Erfscheidenveen in 1774 en het Barger Erfscheidervoen
in 1840.
In de jaren 1861 en 1862 had nu de scheiding van de marke venen
van Noord en Zuid Barge en van Emmen en Westenesch plaats. Van
drie zijden uit werd nu het grote Zuid-Oost Drentse veencomplex
in exploitatie genomen. Het eerst begon de ontsluiting van het
westen uit, waar in 1850 concessie werd verleend voor de
verbetering van de reeds sinds het begin van de 17e eeuw
bestaande Hoogeveensevaart, welke in 1860 het veen van Zuid-Oost
Drente bereikte.
Zij bewees haar eerste diensten door de aansluiting hierop van
een in 1851 door de Drentse landontginningsmaatschappij te
Amsterdam van de markegenoten van Barge gekochte veencomplex van
1260 ha. waardoorheen eerst het Veldkanaal en later de
Dommerswijk werden gegraven.
De kolonie, welke zich in dit Amsterdamse veld, ontwikkelde
groepeerde zich echter in eerste instantie langs de Verlengde
Hoogeveensche Vaart, nl. de veenkoloniale nederzetting Nieuw
Amsterdam. Echter ook de Hoogeveensche Vaart zelve werd aan de
vervening dienstbaar gemaakt. In 1866 ontstond. aan dit kanaal de
kolonie Erica. Vervolgens werd dit kanaal door de nieuwe
Echtensveen Compagnie doorgetrokken tot aan de Nederlands-Duitse
grens, welke in 1893 werd bereikt.
. Intussen was ook meer naar het Noorden de ontsluiting van dit
deel van Drente begonnen. In 1853 werd n.l. van de Drentse
Hoofdvaart uit begonnen met het graven van het Oranjekanaal, door
middel waarvan eerst het locale veen van Schoonoord tot
ontginning werd gebracht - 1854. In 1858 bereikte het
Oranjekanaal de rand van het grotere veencomplex van Zuid Oost
Drente.
De Drentse veen en middenkanaal maatschappij, die later ook
eigenaar werd van het Oranjekanaal, die in 1853 een complex veen
van de Bargerveennoten had gekocht en dit complex in ontginning
bracht, deed hier de veenkolonie Oranjedorp ontstaan. Een
verbinding van her Oranjekanaal en Verlengde Hoogeveensche Vaart
door middel van de Bladderswijk kwam in 1894 met rijkssubsidie
tot stand.
Van kanalenaanleg naar een ander veencomplex van bovengenoemde
onderneming in het z.g. smeulveen, werd om de hoge kosten
afgezien. De kolonie van kleine landbouwers die zich hier
ontwikkelde n.l. Nieuw Dordrecht Heeren-Dordt kreeg het karakter
van een weg veenkolonie.
Eindigen omstreeks 1870 zowel de Verlengde Hoogeveensche Vaart
als het Oranjekanaal nog in het onvergraven veen tezelfdertijd
vordert ook in het noorden de kanalenaanleg in dit veengebied. Deze
vormt hier een verlengstuk van de aanleg van het Stadskanaal, dat
in 1858 tot Ter Apel was gevorderd.
De contracten, welke de stad Groningen in de jaren 1872-1875 met
de veennoten van Weerdinge afsloot, en waarbij deze zich
verplichtten voor 1892 geen verbinding met het Oranjekanaal te
maken, wezen er nog eens op in hoe sterke mate zij ook nog op het
einde van de 19e eeuw als kanalen exploitante optrad en hoe zij
ernaar streefde de turfafvoer door haar wateren te leiden. In dit
licht moeten wij ook haar aandeel in de ontsluiting van het
noordelijke deel van Zuid Oost Drente zien. Het contract van 1875
met de veeneigenaren ~ van de N.V. Emmercompascum, die in 1874
een groot complex veem van de markegenoten van Emmen en
Westenesch had gekocht, belichaamt geheel deze bedoelingen van de
stad Groningen.
Van 1878-1880 werd door de stad het Emmercompascum kanaal
gegraven en begon ook do eerste ontwikkeling van de daarnaar
genoemde veenkolonie.
Nadat aldus van verschillende zijden uit het veengebied van Zuid
Oost Drente was opengebroken, is tenslotte ook het overblijvende
veengebied tussen Emmercompascum en het Echtenskanaal voor de
turfgraverij ontsloten.
Van de reeds genoemd drie uitgangspunten, n.l. Hoogeveensche
vaart, Stadskanaal en het Oranjekanaal, grijpen nieuwe kanaal- en
wijksystemen als tentakels het veen in, om tenslotte elkaar te
raken en op deze wijze het gehele veencomplex met een
aaneensluitend kanalennet te overdekken.
Deze laatste periode in de geschiedenis van do ontsluiting van
Zuid Oost Drente begint enerzijds met het graven van het Kanaal B
vanuit de noordrand van het Emmercompascum, door welk kanaal het
Enmer Erfscheidenveen aan snee werd gebracht.
Anderzijds door de aankoop van het smeulveen door de reeds door
mij aangehaalde industrieel W. A. Scholten, de grondlegger van de
veenkoloniale aardappelmeelindustrie, omstreeks 1880 waarna het
Scholtenskanaal werd gegraven, dat aansluiting kreeg met de
Verlengde Hoogeveensche Vaart en later in 1906 met hoofdkanaal B,
in het Emmer Erfscheidenveen, waardoor dus een doorgaande
verbinding tot stand kwam tussen de stadswateren en de Verlengde
Hoogeveensche Vaart. Langs deze verbinding ontwikkelde zich de
kolonie Klazienaveen (genoemd naar de vrouw van H.A.Scholten).
Een tweede soortgelijke doorgaande verbinding ontstond meer naar
het Oosten, toen het Oosterdiep van Emmercompascum en hoofdkanaal
van Borgercompascum, dat in 1910 vanuit hoe Echtenskanaal was
gegraven, met elkaar in verbinding werden gebracht. Van de
zuidzijde van het Echtenskanaal ontstond tenslotte de veenkolonie
Zwartemeer, door de uitgraving van de Kamerlingswijk op de
Kloostermanswijk sedert 1911.
Er is dus nog sprake van een zekere ontwikkeling, waarbij er
doelbewust naar wordt gestreefd, om de bloot gekomen dalgrond in
cultuurgrond om te zetten, een streven waarop de veengraverij
voor wat betreft Zuid Oost Drente van het midden van de 19e eeuw
doelbewust gericht is geweest. Het gehele ontsluitingsproces is
een vrij lange weg geweest met talloze ups en downs. Dat de
beoogde openlegging slaagde tonen de cijfers aldus Prof. H. J.
Prakke in 'Deining in Drenthe'. Nam voor het gehele rijk de
bevolking van 1795 tot 1899 toe met 171%, voor Drente bedroeg het
niet minder dan 274% tegenover Friesland, Groningen en Overijssel
met respectievelijk 111, 161 en 147%. Hierbij dient men dan nog
te bedenken, dat in de cijfers voor Groningen en Overijssel
alleen beginnende industrialisatie begrepen is. Dit brengt er ons
toe om de sociale en maatschappelijke structuur der veenarbeiders
eens nader aan een beschouwing te onderwerpen. Daarvoor gaan we
eens duiken in de gedeelten van het rapport van de
staatscommissie van arbeidsenquête 1890, voor wat betreft
de gedeelten, welke aandacht schenken aan het Drentse
veengebied.
Arbeid Jongens en meisjes - par. 33
De jeugdige personen in de veenarbeid werkzaam ter assistentie
van hun ouders zijn even als deze een groot gedeelte hieraan
verbonden. Het gedeelte hunner taak dat bepaald zwaar te noemen
is, vangt in maart aan en wordt gedurende 10 a 13 weken
voortgezet, zoveel het weder daarin niet hindert, zes dagen per
week.
Arbeid van gehuwde vrouwen - par. 34
Omtrent den schadelijken invloed van den arbeid der gehuwde
vrouwen in het veen op den toestand van hare gezinnen is - ook
onder de arbeiders zelven, maar één stem. Allen
zouden die afgeschaft wensen te zien maar een woning en dikwijls
ook arbeid voor het hoofd van het gezin, is onder de veenbazen
hoogst moeilijk te krijgen, wanneer de vrouw niet turft. Daarbij
is ook menigwerf het loon van de vrouw onmisbaar ter aanvulling
van dat des mans. In verband met deze situatie lopen de jongetjes
het huis uit en verwilderen, aan de meisjes wordt generlei
onderricht gegeven in naaien en breien, want de moeder voorzoveel
zij er iets van verstaat, heeft er geen tijd voor; volwassen
meiden zitten in herfst en winter om het vuur gehurkt en doen
niets; zij hebben noch lezen en schrijven geleerd, noch
handwerken.
Niet onderwezen in het hanteren van naald en draad, geraken zij
tot het huwelijk, zonder iets van het huisbestier te verstaan.
Het gezellige leven, klaagt een arbeider, wordt geheel verbroken.
De woning is onzindelijk, de kleederei wordt verwaarloosd,
telkens moet nieuw aangeschaft worden, voor 't geen hersteld had
kunnen worden; aldus geeft men onnoodig geld uit en men loopt
altijd met nieuw of met kapotgoed.
Huisvesting - par. 36
Wat de huisvesting der veenarbeidende bevolking aangaat, valt te
onderscheiden tussen de keten door vele arbeiders op een gehuurd
of gekocht hoekje grond opgeslagen en de woningen door do
verveners aan hunne meer vast in dienst zijnde arbeiders op of in
de nabijheid van het veen verstrekt.
Misbruiken van sterke drank - par. 38
'Eene zeer algemene usance, ook in deze veenstreken is, het
schenken van borrels door den schipper bij inkruien en laden der
turf in de schepen, daar dit het werk grotendeels van vrouwen ook
reeds van jonge meisjes is, werd er bij de beide geslachten den
jenevertrek al zeer jong ingebracht. Zij leeren het gebruik als
het ware met den paplepel.'
Tot zover het rapport van de 'Staatscommissie'. Met de
geestelijke verzorging der bevolking was het bij het begin der
vervening treurig gesteld. Het Rooms Katholieke deel der
bevolking verkeerde in dit opzicht nog in de meeste gunstigste
positie, want zodra een veenkolonie zich begon te ontwikkelen
verrezen er R. K. kerken die weldra een middelpunt gingen vormen
van de nederzetting. Reeds in 1854 werd b. v. de R. K. kerk in
Erica gebouwd ten behoeve van de pasgevestigde veenboekweit
boeren.
Het overgrote Protestantse deel van de bevolking moest evenwel in
elke veenkolonie nog lang op hun kerkgebouwen wachten. Van
Protestantse zijde werd gewoonlijk begonnen met het houden van
preken en bijbellezingen in particuliere woningen, Wanneer er dan
voldoende belangstelling bleek te bestaan en er genoeg geld
bijeen was, werd overgegaan tot de bouw van
evangelisatielokalen.
De evangelisten, en dit geldt ook voor de pastoors, predikanten,
groene en witte kruis zusters, doktoren, onderwijzers enz. hebben
onder de veen bevolking veel pionierswerk verricht en hebben
zeer veel bijgedragen tot de geestelijke verheffing en de
volksgezondheid. Daarbij moeten wij in aanmerking nemen, dat al
dit werk voor zeer weinig geld is verricht, onder omstandigheden,
waarvan wij thans geen voorstelling meer kunnen maken.
Eén van de merkwaardigste figuren, die in de wereld van
het veen geëvangeliseerd heeft, is de bekende evangelist W.
de Weerd, 'Domeneer van Turfland'.
Zowel van de zijden van ons koninklijk huis als van de
Maatschappij 'Kiazienaveen', die aldaar venen exploiteert wordt
hij financieel gesteund.(Wijlen W. A. Scholten heeft meer voor de
kerk gedaan en voor de opheffing van de mensen dan misschien van
iemand anders gezegd kan worden).
Door zijn optreden als publicist, om geld in te zamelen voor zijn
evangelisatie arbeid, heeft hij door het gehele land de aandacht
gevestigd op de nieuwe nood in de venen in de 20 'er jaren van
deze eeuw zo zelfs dat het arme Drente in Holland helaas het
verwrongen beeld van heel de provincie werd. Gelukkig is
begrepen, dat hier een enorme sociale taak lag, die hier thans
door velen, in wereldlijk of kerkelijk verband gevoeld
werd.
De taak was te groot en te veel omvattend, dat deze alleen door
het particulier initiatief of alleen door de overheid kon worden
opgelost.
Eén en ander leidde tot een samengaan van alle zich voor
de oplossing interesserende instanties en personen in de op
initiatief van de toenmalige Commissaris der Koningin in Drente
Jhr. Jan Tijmen Linthorst Homan opgerichte 'Centrale Vereniging
voor den Landbouw van Drenthe' een instrument, dat in geheel
nieuwe geest werkend, allereerst voor de Zuid - Oosthoek, de
structurele crisis voorziende, die het komende eind der vervening
in de provincie betekende, leiding zou geven aan een
grootscheepse poging om voor goed met de nood in de venen af te
rekenen.
Na de Wereldoorlog II is de bemoeienis van het rijk - provincie
en gemeente vooral gericht geweest op een radicale oplossing van
het probleem door een krachtige industrialisatie van de
Zuid-Oosthoek tussen de Twentse en de Groninger veenkoloniale
industrie gebieden om daarmede de structurele crisis van de
Zuidenveldse zak in goede banen te leiden.
Een N.E.T.O. rapport van 1941 over de toenmalige economische
ontwikkeling van Emmen wees die kant reeds uit. In dat rapport
werd becijferd, dat de gemeente Emmen in 1980 73.419 inwoners
**) zou hebben, terwijl men voorts becijferde dat dan
maar 2,1 % van de bevolking meer zijn bestaan zou vinden in het
veenbedrijf, terwijl dat toen nog voor 25,9% het geval was.
Het is overduidelijk, dat een overheid die zich deze prognose op
doet stellen, er dan naar handelt, door zelfs met Marshallhulp
een groot bedrijf als de Enkalon bijvoorbeeld aan te trekken, de
'laissez-faire' houding en daarmede de niet-inmengingstheorie der
19e eeuwse heren wel geheel vaarwel gezegd heeft.
Het zal buitengewoon interessant zijn te zijner tijd in 1980,
aldus Prof. Dr. H. J. Prakke in Deining in Drenthe, 3e druk, de
resultaten van deze actieve welvaartspolitiek der overheid in
economisch en sociaal opzicht te overzien. Voorhands lijkt het
erop dat deze plannen ter oplossing van het probleem van de Zuid
Oost hoek deze erflating van de openlegging van de Oude Landschap
bezig is het meest bezwaarde deel der provincie, de grootste stap
vooruit te doen zetten.
Tot zover Prof. Dr. Prakke. Overzien we de situatie thans in
1968, dan mag toch gezegd worden dat veel ten goede is veranderd.
Weliswaar zijn lang nog niet alle problemen opgelost er blijft
vooral in de gemeente Emmen nog het probleem van de zogenaamde
structurele werkloosheid. Maar de nazaten van degenen, die onder
barre omstandigheden het veen hebben ontsloten werken thans op de
vele fabrieken. De Zuid~0osthoek biedt nog ongekende
mogelijkheden, en in sociaal opzicht is er veel verbeterd,
alsmede het woon- en leefklimaat.
Dit mag ons evenwel niet doen instellen, op een
geestesgesteldheid, dat we nu al genoeg hebben gedaan. De
voortgaande industrialisatie, het bij de dag veranderende
maatschappij beeld, stelt ons weer voor gans andere
problemen.
Mogen we de roep van de tijd verstaan en dat zowel de overheid
als het particulier initiatief, bij het nemen van doeltreffende
maatregelen zich hiervan bewust mag zijn.
Assen september 1968
J. Somer
*) Lezing gehouden voor de studiegroep van het Drenthe
College op 25 september 1968 te Assen
**) Volgens bevolkingsstatistieken van de gemeente Emmen
bedroeg het aantal inwoners van de gemeente in 1980: 89808. In
2004 is dit 108364.
HOME