De ontwikkeling van de Drentse Veenkoloniën tot ± 1900

Eerste ontwikkeling.

foto Hoewel ik mij had voorgesteld in het bijzonder de ontwikkeling van de Drentse veenkoloniën *) te behandelen kan dit alleen in groter verband gebeuren in samenhang met de veengebieden, welke aan de Drentse veengebieden gegrensd hebben. Thans is praktisch in Drente en Groningen het veen afgegraven.
Enige honderden jaren geleden werd de gehele streek ten oosten van de Hunze gelegen, door grote hoogveen gebieden ingenomen, die zich tot ver in het Groningerland uitstrekten en in het zuiden. Bekijkt men een geologische kaart, dan vindt men tussen het dal der Hunze en het hoogveengebied een van het noorden indringende zandtong. We zullen zien, dat deze strook zand voor de allereerste ontginningen van het grootste belang is geweest. Toen namelijk de omliggende streken last kregen van overbevolking zakten de landbouwers langs deze natuurlijke weg af, om nieuwe gronden voor hun bedrijf te zoeken. Ze bouwden hun woning op het hoogveen, dat eveneens als bouwland werd gebruikt. Voor eigen gebruik werd achter de behuizinge reeds turf gegraven. De beste plekjes werden uitgekozen om veenputten aan te leggen. Van een stelselmatige ontginning was geen sprake, het waren veen gravende boeren, wier hoofdbedrijf de landbouw was en bleef.
Toen de bevolking groter werd ging men een weg aanleggen of een kanaal graven, waarlangs de huizen werden gebouwd. Op die manier ontstonden langgerekte streekdorpen.

Een paar eeuwen later werd er reeds meer werk van de turfgraverij gemaakt, hoewel het nog geruime tijd zou duren, voordat de stelselmatige ontginning met forse greep zou worden aangepakt. In het noorden had zich langzamerhand de stad Groningen ontwikkeld, die evenals het rijke klooster Aduard behoefte aan brandstof begon te krijgen. Door middel van de rivier de Hunze, welke toen nog beter en verder bevaarbaar was dan tegenwoordig, kon de turf van het veen gehaald worden.

In 1252 geeft Bisschop Hendrik van Vianden, dan ook reeds verlof aan de kloosterlingen van Aduard om ongehinderd hun koopmanschap te bedrijven, en hun hout, turf en vee te water en te land te vervoeren, terwijl in 1262 de ingezetenen van Zuidlaren enige venen verkopen aan genoemd klooster. Ook de ondergronden met de voordelen daaraan verbonden, werden overgedragen. Hieruit blijkt, dat deze toen reeds in cultuur werden gebracht.
Ook de burgers van Groningen deden dapper aan de turfgraverij mede, zoals uit het stadsboek van 1425 blijkt.

De vervening bestond nog steeds uit een soort roofbouw op het gebied van de turfgraverij. Van het klooster Aduard, dat bezitter was van uitgestrekte venen, werd het recht van turfgraven gepacht. De pacht werd in turf voldaan. Nog altijd werden alleen de beste stukjes aan de snede gebracht. Deze primitieve wijze van turfgraven schijnt nog tot aan het begin der 17e eeuw te hebben voortgeduurd, al was er in de loop der tijden reeds enige verbetering te bespeuren.

Omstreeks die tijd, dat was dus aan het einde van de 16e eeuw, waren reeds ontstaan de nederzettingen Zuidlaren, Annerveen, Gieterveen en Gasselternijveen, alle liggende op de bovengenoemde zandtong. Dat de nederzettingen allen daarom een min of meer Gronings karakter dragen behoeft ons na het aangehaalde niet te verwonderen, immers hun bevolking kwam van het Groningerland herwaarts.

De ontsluiting van het Centrale Veengebied.

foto Het hoogveen in Groningen en Drente was in het begin van de 17e eeuw dus praktisch onbewoond.

Eén van de pioniers van de Veenkoloniën legde in 1647 de grondslag voor het ontstaan van de plaatsen Veendam en Wildervank, door op 16 juni 1647 een uitgestrekt veengebied van de volmachten en eigenerfden van het kerspel Zuidbroek te kopen. Zijn naam was Adriaan Geerts, die later de naam Wildervanck aannam. In het reeds genoemde jaar begon Adriaan Geerts met de afgraving van veen. Langzamerhand ontstonden de eerste dorpen en vormen thans het centrum van de Groninger Veenkoloniën. Wildervank en Veendam ontstonden langs de twee hoofdkanalen het Oosterdiep en het Westerdiep, die evenwijdig aan elkander met een onderlinge afstand van 100 meter door de twee plaatsen lopen. Hierdoor ontstond het kenmerk van een veenkolonie. De uitgestrekte lintbebouwing zonder kernvorming. Allengs begonnen do veenkoloniën te groeien.

De eerste bewoners werden gerekruteerd uit alle bevolkingsgroepen uit alle windstreken van ons land, terwijl ook buitenlandse immigranten zich hier vestigden. De historicus H.J.Top geeft in zijn werk 'Historie van de Groninger Veenkoloniën' de oorsprong van de eerste bewoners van Veendam weer. Daar ziet men dat er omtrent 1650 in Veendam personen uit Amsterdam, Leiden, Beverwijk, Edam, 's Gravenhage, Elburg, Meppel, Oudewater, Staphorst, Steenwijk, Bunde, Jenigum, Ulsen en vele plaatsen in de provincie Groningen, wonen. Aldus vormen Duitsers, Zwitsers, bewoners van de Paltz, die voor hun religie het vaderland hadden verlaten, Hollanders, Friezen, Drenten, Groningers, enz. de grondslag dezer bevolking.

De kolonisten brachten uit de streek van herkomst hun eigen woonzeden en gewoonten en ook hun godsdienstige opvattingen mede. Door één element werden zij echter wel verbonden. Zij wensten allen hun geluk hier te beproeven. Allen trachtten te komen tot een verhoging van hun levensstandaard. Men kwam hier om turf te graven: en deze in het Westen van het land te verhandelen. De commerciële opzet van de turfgraving deed in de plaats in het betrokken gebied een economische structuur ontstaan, die zeer sterk afweek van die van de reeds bestaande aangrenzende gebieden.

In tegenstelling tot daar begint hier de dynamische ontwikkeling van de nieuwe samenlevingsvorm met zijn zakelijke karakter, terwijl de omringende gebieden als gevolg van hun tradities statische elementen vertoonde. Tengevolge van de economische bestaansstrijd wordt de maatschappelijke waarde van individu en groep ook nu nog gemeten, naar het criterium bezit, aldus dr. J. Haveman in zijn werk 'De ongeschoolde arbeider'. Dit moderne arbeiderstype is later een gunstige vestigingsfactor voor de landbouwindustrie geworden. Nadat de turfgronden waren afgegraven had zich de landbouw gevestigd.

Gebleken was namelijk dat met behulp van het aangevoerde Groninger stadsvuil de akkerbouw tot grote bloei gebracht kon worden. Vooral de aardappelteelt was een succes en werd een gunstige vestigingsfactor voor de landbouwindustrie. De aardappels werden eerst gebruikt voor de bereiding van wijn en bier en later moutwijn. De concurrentiestrijd werd echter de fabrikanten te machtig. De opkomende aardappelmeelfabrieken en strokartonfabrieken hadden meer succes. Zij vormden nu de ruggengraat van het economische leven in de Veenkoloniën. Deze basisbedrijven richten op hun beurt weer andere bedrijven op.

Van zeer veel belang voor de ontwikkeling van de z.g. agrarische industrie in de Veenkoloniën, zowel de Groningse als de Drentse is de komst naar Groningen midden 19e eeuw van de latere groot industrieel Willem Anton Scholten ± 1842. Ds. Winkler Prins van 1850-1882 doopsgezind predikant te Veendam, grondlegger van de thans zo bekende gelijknamige encyclopedie, heeft over W. A. Scholten, welke van oorsprong een Gelderse predikantszoon was een zeer boeiende biografie geschreven.
Bij de dood van W. A. Scholten eind 19e eeuw, had hij zich reeds opgewerkt tot een industrieel van Europees formaat, die in vele delen van Europa, tot in Rusland toe fabrieken bouwde.
Men moet bedenken dat toen de grondleggers van onze grote internationale ondernemingen zoals Unilever, de Philips, de Koninklijke Shell, de A.K.U. en vele anderen, nog maar pas waren begonnen, of nog noesten beginnen.

In de biografie van Dr. Winkler Prins leert men niet alleen het leven kennen van W. A. Scholten, maar het geeft ook een uitstekend beeld van de ontwikkeling van de industriële ontwikkeling van de Groninger veenkoloniën. Hoewel Scholten vele agrarische industrieën heeft gesticht is het belangrijkste het nog over de gehele wereld werkende concern Koninklijke Scholten Foxhol. Dat juist de eerste aardappelmeelfabriek te Foxhol werd gevestigd was min of meer een toevallige omstandigheid. Scholten was op zoek naar goed water en belandde toen te Foxhol.

Er bestonden toentertijd in Hoogezand reeds enkele moutwijnfabrieken welke op contract met de jenever distaleurs in het westen des lands de grondstof leverden (moutwijn). Deze moutwijnfabrieken hebben het niet kunnen bolwerken omdat door de opkomende aardappelmeelindustrie, immers de vraag naar aardappelen ging toenemen, de aardappelprijs ging stijgen. De bestaande moutwijnfabrieken konden alleen bij een bepaalde lage aardappelprijs werken. Hieruit mogen mijns inziens de volgende conclusies worden getrokken.

a. de agrarische industrie heeft een geweldige stimulans gegeven aan de zogenaamde Groningse en Drentse Veenkoloniale landbouw.
b. de hogere aardappelprijs heeft de behoefte aan cultuurgrond en hierdoor aan de ontsluiting van het Drentse veengebied gestimuleerd.
c. Dit geldt ook nadat de kunstmest was gekomen voor de ontginners van de heidevelden in Drente ± 1900


Allengs werden de veenkoloniën een agglomeratie, alwaar zich verschillende bedrijven graag wilden vestigen.
Met de groei van de industrie groeiden ook de klassen tegenstellingen. De sociale aftand tussen de fabrikanten en arbeider is hier evenwel niet zo groot geweest als in westen van het land het geval was. Dat komt omdat de echte grootindustrie hier niet was doorgedrongen. We hebben hier te maken met middelgrote en kleine industrieën. Ook zou hier nog altijd iets van een kolonisatie element doorspelen van 'gelijke kansen voor iedereen'.

De Drentse monden

foto De laatste decennia van de 18e eeuw vormen het begin van een nieuwe periode in de ontsluiting van het veengebied. Echter de 'dramatis personae' daarin zijn dan ten dele veranderd.

Thans zijn het in dit middengedeelte van het grote veengebied de veenbezittende van de Drentse Hondsrug dorpen en de Westerwoldse dorpen, die successievelijk in contact komen met de stad Groningen. Het optreden van de stad Groningen draagt dan echter eveneens een ander karakter. Was deze tot dusverre in de eerste plaats veenbezitster en verhuurster van veenplaatsen geweest en profiteert zij in financieel opzicht van de turfafvoer, die veelal door haar kanalen moest plaats vinden, aan het einde van de 18e eeuw wordt in het middengedeelte van het veengebied dit laatste hoofdzaak.

De activiteiten van de stad Groningen moeten voor dit gebied voornamelijk worden gezien als die van kanalen exploitante. De ontginning der Drentse marke-venen vormt een afzonderlijk hoofdstuk in de geschiedenis van de ontsluiting van het veengebied waarin gewestelijke tegenstellingen en verzet tegen de economische en politieke suprematie van de stad Groningen een grote plaats innemen.

Voor de marken der noordelijke Hondsrug dorpen was de Oostermoerse vaart, de natuurlijke afvoerweg van de turf. Nadat deze waterweg door voortdurende verwaarlozing onbruikbaar was geworden, en nadat een poging hier een veenkoloniale nederzetting naar Gronings model in te richten - een poging waaraan de kolonie Gasselternijveen haar ontstaan heeft te danken -in feite was mislukt, zien wij de veenbezitters der Oost-Hunze nederzettingen hun turf afvoeren via de uitschietende wijken van het Kielsterdiep.

Het streven ook aan de meer zuidelijk gelegen marken van Eext een soortgelijke afvoerweg te verschaffen, moet de overweging hebben gevormd voor het graven van het Annerveensche kanaal evenwijdig aan de Provinciale grens Groningen - Drente maar op Drents gebied (1770 en de volgende jaren). Doch verder dan Bareveld is dit kanaal nimmer doorgetrokken. Immers daar kwam men in conflict met de belangen van de stad Groningen.

Wanneer n.l. in de loop van de 18e eeuw ook in andere Hondsrug dorpen het streven merkbaar wordt om op meer systematische wijze en op grotere schaal de marke venen aan snee te brengen, ziet de stad Groningen het belang in van een kanaal evenwijdig aan de provinciale grens, welke als afvoerweg van de turf kan dienen en de stad de nodige inkomsten kan opleveren. Met dit doel voor ogen zien wij de stad op het einde van de 18e eeuw veen aankopen verrichten. Eerst in Boven Wildervank, later onder Veenhuizen (bij Onstwedde) en Onstwedde. In 1767 wordt met het graven van dit kanaal, het Stadskanaal begonnen, dat in 1819 tot op de hoogte van de marke Buinen was gevorderd. Aangezien de veen bezittingen van de stad Groningen zoals we reeds opgemerkt hebben op Gronings gebied waren gelegen ontstond de situatie dat de eigenlijke veenkoloniale ontginningen zich aan de westzijde van het kanaal bevonden.

Hierbij vormde de kolonie Stadskanaal, met als lateraal kanaal het Boerendiep, het eigenlijke uitgangspunt van de veenontginning. Stadskanaal is eerst tot ontwikkeling gekomen, nadat ook de aansluiting van de Drentse venen op het Stadskanaal was geregeld

. Na vele moeilijkheden kwam de regeling tot stand, bij het zgn. Convenant van 1817, waarin werd bepaald, dat de Drentse marken hun turf tegen een zekere retributie door het Stadskanaal mochten afvoeren. Elke marke mocht één of meer aansluitingen op het Stadskanaal hebben naar gelang van haar breedte. De stad Groningen zou de inleg aan de monden op nemen, doch de marken moesten deze zelf binnen hun gebied vervolgen. Op deze wijze ontstond het regelmatige nederzetting systeem aan de Westzijde van het Stadskanaal, dat in 1856 tot Ter Apel werd doorgetrokken.

Successievelijk werden nu de Drentse marke venen aan snee gebracht. Hoewel de reglementen,welke voor de vervening werden opgemaakt, Bonnerveen 1834, Gieterveen 1835, Gasselterboerveen 1833, Buinerveen 1828, Exelderboerveen 1828 alle ongeveer uit dezelfde tijd dateren, loopt de aansluiting op het Stadskanaal niet geheel daarmede parallel.

De Gasselternijveensche mond was reeds in 1819 aangesloten. De Valthermond werd in 1851 ingelegd, terwijl het reglement voor de aanleg van laatstgenoemd veengebied reeds uit 1833 dateert. Ook de nog resterende Groningse venen hebben van de aanleg van het Stadskanaal geprofiteerd. Met de Westerwoldse marken sloot de stad Groningen eveneens convenanten, die tot de ontsluiting van de venen leidden. Met de marke van Veenhuizen dateert deze overeenkomst reeds uit 1771, in het convenant met Onstwedde (1784) verbond de stad zich tot het graven van twee monden.
Zo werd dan ook het Vledderveen, dat in de marke van Onstwedde lag door middel van een aantal dwarsvaarten op het Stadskanaal afgevoerd, een werk dat overigens pas in het eerste decennium van de 20e eeuw door een aantal particuliere ontginners en industriëlen uit de oude veenkoloniën is tot stand gebracht.

Met de aansluiting van de Weerdingermond op het Stadskanaal, als gevolg waarvan in 1872 met de afgraving der Weerdinger venen kon worden begonnen, kan ook het tweede grote nederzettingen systeem als voltooid worden beschouwd.

Het sluitstuk hiervan werd gevormd door de opruiming van de dam te Bareveld in 1873, waardoor een verbinding tussen het Annerveenschekanaal en het Stadskanaal tot stand kwam, zodat de scheepvaart een grote mate van vrijheid kreeg, behoudens dan de uit het convenant van 1817 voortvloeiende financiële lasten, die in feite tot op de huidige dag zijn blijven bestaan.
In dit middengedeelte van het veengebied beheerst feitelijk de gehele 19e eeuw door de turfgraving het landschapsbeeld. Ook hier duurde het nog geruime tijd, voordat de afgegraven dallanden in bouwland konden worden omgezet. Als we nog eens oude topografische kaarten raadplegen, vertoont alleen nog maar Gasselternijveen zich als een landbouw eiland in dit veengebied, terwijl overigens alleen aan het begin van de Buinermond enkele bouwplaatsen liggen, waarvan echter nog turf gegraven wordt.

Zuid-Oost Drente

foto Vergeleken met het zeer regelmatige beeld van de aanleg van het middengedeelte van het veengebied, draagt de ontsluiting en de aanleg van het moest zuidelijke deel, n.l. van het veengebied van Zuid-Oost Drente een veel meer gecompliceerd karakter. Weliswaar waren de eigendomsverhoudingen in dit uitgestrekte gebied niet zo erg ingewikkeld. De venen in Zuid-Oost Drente behoorden aan de markegenoten van Emmen, Noord en Zuid-Barge en Roswinkel en voordat tot de vervening kon worden overgegaan moesten deze marken worden gescheiden, waarbij voor elke gerechtigde zijn aandeel in het gemeenschappelijke veen bezit werd vastgelegd en omschreven. Enkele delen van de venen waren reeds vroeger uit de marke afgezonderd, zoals het Weerdinger Erfscheidenveen in 1774 en het Barger Erfscheidervoen in 1840.

In de jaren 1861 en 1862 had nu de scheiding van de marke venen van Noord en Zuid Barge en van Emmen en Westenesch plaats. Van drie zijden uit werd nu het grote Zuid-Oost Drentse veencomplex in exploitatie genomen. Het eerst begon de ontsluiting van het westen uit, waar in 1850 concessie werd verleend voor de verbetering van de reeds sinds het begin van de 17e eeuw bestaande Hoogeveensevaart, welke in 1860 het veen van Zuid-Oost Drente bereikte.

Zij bewees haar eerste diensten door de aansluiting hierop van een in 1851 door de Drentse landontginningsmaatschappij te Amsterdam van de markegenoten van Barge gekochte veencomplex van 1260 ha. waardoorheen eerst het Veldkanaal en later de Dommerswijk werden gegraven.

De kolonie, welke zich in dit Amsterdamse veld, ontwikkelde groepeerde zich echter in eerste instantie langs de Verlengde Hoogeveensche Vaart, nl. de veenkoloniale nederzetting Nieuw Amsterdam. Echter ook de Hoogeveensche Vaart zelve werd aan de vervening dienstbaar gemaakt. In 1866 ontstond. aan dit kanaal de kolonie Erica. Vervolgens werd dit kanaal door de nieuwe Echtensveen Compagnie doorgetrokken tot aan de Nederlands-Duitse grens, welke in 1893 werd bereikt.

. Intussen was ook meer naar het Noorden de ontsluiting van dit deel van Drente begonnen. In 1853 werd n.l. van de Drentse Hoofdvaart uit begonnen met het graven van het Oranjekanaal, door middel waarvan eerst het locale veen van Schoonoord tot ontginning werd gebracht - 1854. In 1858 bereikte het Oranjekanaal de rand van het grotere veencomplex van Zuid Oost Drente.

De Drentse veen en middenkanaal maatschappij, die later ook eigenaar werd van het Oranjekanaal, die in 1853 een complex veen van de Bargerveennoten had gekocht en dit complex in ontginning bracht, deed hier de veenkolonie Oranjedorp ontstaan. Een verbinding van her Oranjekanaal en Verlengde Hoogeveensche Vaart door middel van de Bladderswijk kwam in 1894 met rijkssubsidie tot stand.

Van kanalenaanleg naar een ander veencomplex van bovengenoemde onderneming in het z.g. smeulveen, werd om de hoge kosten afgezien. De kolonie van kleine landbouwers die zich hier ontwikkelde n.l. Nieuw Dordrecht Heeren-Dordt kreeg het karakter van een weg veenkolonie.

Eindigen omstreeks 1870 zowel de Verlengde Hoogeveensche Vaart als het Oranjekanaal nog in het onvergraven veen tezelfdertijd vordert ook in het noorden de kanalenaanleg in dit veengebied. Deze vormt hier een verlengstuk van de aanleg van het Stadskanaal, dat in 1858 tot Ter Apel was gevorderd.

De contracten, welke de stad Groningen in de jaren 1872-1875 met de veennoten van Weerdinge afsloot, en waarbij deze zich verplichtten voor 1892 geen verbinding met het Oranjekanaal te maken, wezen er nog eens op in hoe sterke mate zij ook nog op het einde van de 19e eeuw als kanalen exploitante optrad en hoe zij ernaar streefde de turfafvoer door haar wateren te leiden. In dit licht moeten wij ook haar aandeel in de ontsluiting van het noordelijke deel van Zuid Oost Drente zien. Het contract van 1875 met de veeneigenaren ~ van de N.V. Emmercompascum, die in 1874 een groot complex veem van de markegenoten van Emmen en Westenesch had gekocht, belichaamt geheel deze bedoelingen van de stad Groningen.

Van 1878-1880 werd door de stad het Emmercompascum kanaal gegraven en begon ook do eerste ontwikkeling van de daarnaar genoemde veenkolonie.

Nadat aldus van verschillende zijden uit het veengebied van Zuid Oost Drente was opengebroken, is tenslotte ook het overblijvende veengebied tussen Emmercompascum en het Echtenskanaal voor de turfgraverij ontsloten.

Van de reeds genoemd drie uitgangspunten, n.l. Hoogeveensche vaart, Stadskanaal en het Oranjekanaal, grijpen nieuwe kanaal- en wijksystemen als tentakels het veen in, om tenslotte elkaar te raken en op deze wijze het gehele veencomplex met een aaneensluitend kanalennet te overdekken.

Deze laatste periode in de geschiedenis van do ontsluiting van Zuid Oost Drente begint enerzijds met het graven van het Kanaal B vanuit de noordrand van het Emmercompascum, door welk kanaal het Enmer Erfscheidenveen aan snee werd gebracht.

Anderzijds door de aankoop van het smeulveen door de reeds door mij aangehaalde industrieel W. A. Scholten, de grondlegger van de veenkoloniale aardappelmeelindustrie, omstreeks 1880 waarna het Scholtenskanaal werd gegraven, dat aansluiting kreeg met de Verlengde Hoogeveensche Vaart en later in 1906 met hoofdkanaal B, in het Emmer Erfscheidenveen, waardoor dus een doorgaande verbinding tot stand kwam tussen de stadswateren en de Verlengde Hoogeveensche Vaart. Langs deze verbinding ontwikkelde zich de kolonie Klazienaveen (genoemd naar de vrouw van H.A.Scholten).
Een tweede soortgelijke doorgaande verbinding ontstond meer naar het Oosten, toen het Oosterdiep van Emmercompascum en hoofdkanaal van Borgercompascum, dat in 1910 vanuit hoe Echtenskanaal was gegraven, met elkaar in verbinding werden gebracht. Van de zuidzijde van het Echtenskanaal ontstond tenslotte de veenkolonie Zwartemeer, door de uitgraving van de Kamerlingswijk op de Kloostermanswijk sedert 1911.

Er is dus nog sprake van een zekere ontwikkeling, waarbij er doelbewust naar wordt gestreefd, om de bloot gekomen dalgrond in cultuurgrond om te zetten, een streven waarop de veengraverij voor wat betreft Zuid Oost Drente van het midden van de 19e eeuw doelbewust gericht is geweest. Het gehele ontsluitingsproces is een vrij lange weg geweest met talloze ups en downs. Dat de beoogde openlegging slaagde tonen de cijfers aldus Prof. H. J. Prakke in 'Deining in Drenthe'. Nam voor het gehele rijk de bevolking van 1795 tot 1899 toe met 171%, voor Drente bedroeg het niet minder dan 274% tegenover Friesland, Groningen en Overijssel met respectievelijk 111, 161 en 147%. Hierbij dient men dan nog te bedenken, dat in de cijfers voor Groningen en Overijssel alleen beginnende industrialisatie begrepen is. Dit brengt er ons toe om de sociale en maatschappelijke structuur der veenarbeiders eens nader aan een beschouwing te onderwerpen. Daarvoor gaan we eens duiken in de gedeelten van het rapport van de staatscommissie van arbeidsenquête 1890, voor wat betreft de gedeelten, welke aandacht schenken aan het Drentse veengebied.

Sociale Aspecten

foto Arbeid Jongens en meisjes - par. 33

De jeugdige personen in de veenarbeid werkzaam ter assistentie van hun ouders zijn even als deze een groot gedeelte hieraan verbonden. Het gedeelte hunner taak dat bepaald zwaar te noemen is, vangt in maart aan en wordt gedurende 10 a 13 weken voortgezet, zoveel het weder daarin niet hindert, zes dagen per week.

Arbeid van gehuwde vrouwen - par. 34

Omtrent den schadelijken invloed van den arbeid der gehuwde vrouwen in het veen op den toestand van hare gezinnen is - ook onder de arbeiders zelven, maar één stem. Allen zouden die afgeschaft wensen te zien maar een woning en dikwijls ook arbeid voor het hoofd van het gezin, is onder de veenbazen hoogst moeilijk te krijgen, wanneer de vrouw niet turft. Daarbij is ook menigwerf het loon van de vrouw onmisbaar ter aanvulling van dat des mans. In verband met deze situatie lopen de jongetjes het huis uit en verwilderen, aan de meisjes wordt generlei onderricht gegeven in naaien en breien, want de moeder voorzoveel zij er iets van verstaat, heeft er geen tijd voor; volwassen meiden zitten in herfst en winter om het vuur gehurkt en doen niets; zij hebben noch lezen en schrijven geleerd, noch handwerken.

Niet onderwezen in het hanteren van naald en draad, geraken zij tot het huwelijk, zonder iets van het huisbestier te verstaan. Het gezellige leven, klaagt een arbeider, wordt geheel verbroken. De woning is onzindelijk, de kleederei wordt verwaarloosd, telkens moet nieuw aangeschaft worden, voor 't geen hersteld had kunnen worden; aldus geeft men onnoodig geld uit en men loopt altijd met nieuw of met kapotgoed.
Huisvesting - par. 36

Wat de huisvesting der veenarbeidende bevolking aangaat, valt te onderscheiden tussen de keten door vele arbeiders op een gehuurd of gekocht hoekje grond opgeslagen en de woningen door do verveners aan hunne meer vast in dienst zijnde arbeiders op of in de nabijheid van het veen verstrekt.

Misbruiken van sterke drank - par. 38

'Eene zeer algemene usance, ook in deze veenstreken is, het schenken van borrels door den schipper bij inkruien en laden der turf in de schepen, daar dit het werk grotendeels van vrouwen ook reeds van jonge meisjes is, werd er bij de beide geslachten den jenevertrek al zeer jong ingebracht. Zij leeren het gebruik als het ware met den paplepel.'


Tot zover het rapport van de 'Staatscommissie'. Met de geestelijke verzorging der bevolking was het bij het begin der vervening treurig gesteld. Het Rooms Katholieke deel der bevolking verkeerde in dit opzicht nog in de meeste gunstigste positie, want zodra een veenkolonie zich begon te ontwikkelen verrezen er R. K. kerken die weldra een middelpunt gingen vormen van de nederzetting. Reeds in 1854 werd b. v. de R. K. kerk in Erica gebouwd ten behoeve van de pasgevestigde veenboekweit boeren.

Het overgrote Protestantse deel van de bevolking moest evenwel in elke veenkolonie nog lang op hun kerkgebouwen wachten. Van Protestantse zijde werd gewoonlijk begonnen met het houden van preken en bijbellezingen in particuliere woningen, Wanneer er dan voldoende belangstelling bleek te bestaan en er genoeg geld bijeen was, werd overgegaan tot de bouw van evangelisatielokalen.

De evangelisten, en dit geldt ook voor de pastoors, predikanten, groene en witte kruis zusters, doktoren, onderwijzers enz. hebben onder de veen bevolking veel pionierswerk verricht en hebben zeer veel bijgedragen tot de geestelijke verheffing en de volksgezondheid. Daarbij moeten wij in aanmerking nemen, dat al dit werk voor zeer weinig geld is verricht, onder omstandigheden, waarvan wij thans geen voorstelling meer kunnen maken.
Eén van de merkwaardigste figuren, die in de wereld van het veen geëvangeliseerd heeft, is de bekende evangelist W. de Weerd, 'Domeneer van Turfland'. Zowel van de zijden van ons koninklijk huis als van de Maatschappij 'Kiazienaveen', die aldaar venen exploiteert wordt hij financieel gesteund.(Wijlen W. A. Scholten heeft meer voor de kerk gedaan en voor de opheffing van de mensen dan misschien van iemand anders gezegd kan worden).

Door zijn optreden als publicist, om geld in te zamelen voor zijn evangelisatie arbeid, heeft hij door het gehele land de aandacht gevestigd op de nieuwe nood in de venen in de 20 'er jaren van deze eeuw zo zelfs dat het arme Drente in Holland helaas het verwrongen beeld van heel de provincie werd. Gelukkig is begrepen, dat hier een enorme sociale taak lag, die hier thans door velen, in wereldlijk of kerkelijk verband gevoeld werd.

De taak was te groot en te veel omvattend, dat deze alleen door het particulier initiatief of alleen door de overheid kon worden opgelost.

Eén en ander leidde tot een samengaan van alle zich voor de oplossing interesserende instanties en personen in de op initiatief van de toenmalige Commissaris der Koningin in Drente Jhr. Jan Tijmen Linthorst Homan opgerichte 'Centrale Vereniging voor den Landbouw van Drenthe' een instrument, dat in geheel nieuwe geest werkend, allereerst voor de Zuid - Oosthoek, de structurele crisis voorziende, die het komende eind der vervening in de provincie betekende, leiding zou geven aan een grootscheepse poging om voor goed met de nood in de venen af te rekenen.

Na de Wereldoorlog II is de bemoeienis van het rijk - provincie en gemeente vooral gericht geweest op een radicale oplossing van het probleem door een krachtige industrialisatie van de Zuid-Oosthoek tussen de Twentse en de Groninger veenkoloniale industrie gebieden om daarmede de structurele crisis van de Zuidenveldse zak in goede banen te leiden.

Een N.E.T.O. rapport van 1941 over de toenmalige economische ontwikkeling van Emmen wees die kant reeds uit. In dat rapport werd becijferd, dat de gemeente Emmen in 1980 73.419 inwoners **) zou hebben, terwijl men voorts becijferde dat dan maar 2,1 % van de bevolking meer zijn bestaan zou vinden in het veenbedrijf, terwijl dat toen nog voor 25,9% het geval was.
Het is overduidelijk, dat een overheid die zich deze prognose op doet stellen, er dan naar handelt, door zelfs met Marshallhulp een groot bedrijf als de Enkalon bijvoorbeeld aan te trekken, de 'laissez-faire' houding en daarmede de niet-inmengingstheorie der 19e eeuwse heren wel geheel vaarwel gezegd heeft.

Het zal buitengewoon interessant zijn te zijner tijd in 1980, aldus Prof. Dr. H. J. Prakke in Deining in Drenthe, 3e druk, de resultaten van deze actieve welvaartspolitiek der overheid in economisch en sociaal opzicht te overzien. Voorhands lijkt het erop dat deze plannen ter oplossing van het probleem van de Zuid Oost hoek deze erflating van de openlegging van de Oude Landschap bezig is het meest bezwaarde deel der provincie, de grootste stap vooruit te doen zetten.

Tot zover Prof. Dr. Prakke. Overzien we de situatie thans in 1968, dan mag toch gezegd worden dat veel ten goede is veranderd. Weliswaar zijn lang nog niet alle problemen opgelost er blijft vooral in de gemeente Emmen nog het probleem van de zogenaamde structurele werkloosheid. Maar de nazaten van degenen, die onder barre omstandigheden het veen hebben ontsloten werken thans op de vele fabrieken. De Zuid~0osthoek biedt nog ongekende mogelijkheden, en in sociaal opzicht is er veel verbeterd, alsmede het woon- en leefklimaat.

Dit mag ons evenwel niet doen instellen, op een geestesgesteldheid, dat we nu al genoeg hebben gedaan. De voortgaande industrialisatie, het bij de dag veranderende maatschappij beeld, stelt ons weer voor gans andere problemen.

Mogen we de roep van de tijd verstaan en dat zowel de overheid als het particulier initiatief, bij het nemen van doeltreffende maatregelen zich hiervan bewust mag zijn.

Assen september 1968
J. Somer


*) Lezing gehouden voor de studiegroep van het Drenthe College op 25 september 1968 te Assen
**) Volgens bevolkingsstatistieken van de gemeente Emmen bedroeg het aantal inwoners van de gemeente in 1980: 89808. In 2004 is dit 108364.



HOME