20 jaar Archiefbureau bij Willem Somer Wzn. in Assen

foto foto

Voorwoord

Bij mijn onderzoek naar de familie Somer vond ik dat Willem Somer 1842 - 1902, in zijn woning aan de Noordersingel 14 in Assen, een tijdlang o.a. het oud archief heeft geborgen.
De aanleiding voor het gebruik van de woning van W. Somer voor dit archief ligt in de verbouwing van het gouvernementsgebouw.
De geschiedenis rondom en tijdens deze verbouw laat ik uiteraard buiten beschouwing, tenzij dit voor goed begrip noodzakelijk is.
Voor uitvoerige informatie over genoemde geschiedenis verwijs ik naar het boekje: Van Klooster tot Museum, de geschiedenis van het gebouwencomplex van het Drents Museum, Arnold J. M. den Teuling en Kees van der Ploeg en daarvan het onderdeel: Van Gouvernementsgebouw tot Museum, van de hand van Kees van der Ploeg.

Over de verslagperiode waren de volgende rijksarchivarissen werkzaam in het huis van W. Somer:
G. R. W. Kymmell 1866 -1887;
Mr S. Gratama 1887 - 1896;
Mr J. G. C. Joosting 1896 - 1913.

Hoe het begon

De aanbesteding van de verbouwing van het gouvernementsgebouw is vastgesteld op 15 juli 1882. In de Provinciale Drentse en Asser krant verscheen vervolgens het volgende bericht:
"Het werk der verbouwing van het provinciaal Gouvernementsgebouw in Assen is door de Minister van Binnenlandse Zaken niet gegund aan de laagste inschrijver A. Schreuder uit Groningen maar de daaropvolgende laagste inschrijver T. Boonstra te Noordwijk Binnen voor het bedrag van f 61800,00.

Bij deze verbouwing zullen de conciërgewoning, de Statenzaal met wasplaats, het lokaal voor Gedeputeerde Staten en het bureau van de chef van de 3e afdeling worden afgebroken.
De minister van Binnenlandse Zaken vraagt in dit verband aan Gedeputeerde Staten hoe zij denken te voorzien in het gemis aan lokalen dat hierdoor ontstaat.
Zij schrijven de minister dat zij de problemen als volgt denken op te lossen. Tijdelijk zullen er minstens drie of vier ruime lokalen nodig zijn. Buiten het gebouw kunnen worden geplaatst het oud archief en het bureau van de archivaris, het museum en het bureau van de ingenieur provinciale waterstaat. De hierdoor vrijkomende lokalen kunnen dan worden ingenomen door de expeditie en de chef van de 3e afdeling, verder de zogenaamde bibliotheek tot wacht- of commissie kamer. In de hierdoor vrijgekomen expeditie en commissiekamer kan dan tijdelijk de conciërge woning worden ingericht.
Vanwege het afbreken van de Statenzaal zal de zomervergadering der Staten wel in een zaal van een logement of koffiehuis in Assen kunnen worden gehouden.

foto

foto

In de daarop volgende brief van de minister de vraag bij wie die lokalen dan gehuurd kunnen worden? De ingenieur provinciale waterstaat de heer J. P. Havelaar gaat dan in opdracht van Gedeputeerden onderzoeken welke lokaliteiten in de stad Assen beschikbaar zijn. Het Raadhuis heeft geen mogelijkheid tot verhuur van lokalen en dit geldt ook voor de overige gemeentelijke gebouwen, het gerechtshof en het kantoor der hypotheken. Bij de volgende particulieren zijn kamers te huur:
a. apotheker Stark: het bovenhuis bestaande uit vier kamers waarvan drie kleine kamertjes, huurprijs f 500,00 per jaar. Hij wil alleen verhuren voor vast tot 1 april 1883 of 1 april 1884. Is echter te klein;
b. Westerdijk zijn huis aan de Parkstraat. Zes kamers waarvan vier kleine, een klein spreekkamertje en twee zolderkamertjes. Is echter zeer vochtig en weinig solide. Huur f 70,00 per maand. Niet aan te bevelen;
c. een huis aan de Zuidersingel, vroeger bewoond door de heer van der Hersch. Vijf kleine kamers;
d. het bovenhuis van de gemeenteontvanger Somer met een afzonderlijke ingang. Beneden naast de ingang is een ruime zaal, op de eerste verdieping is voldoende ruimte voor de berging van archieven en de bureaus van de archivaris en de provinciale waterstaat. Huurprijs f 700,00 per jaar;
e. de bovenhuizen, vroeger bewoond door de heren Kniphorst en Somer aan de haven. Beide zijn te klein voor de archieflokalen en het museum;
f. de huizen thans bewoond door mevrouw Meijer en door de landmeter Griffijn komen eerst beschikbaar tegen november 1882; voor het laatste huis wordt bovendien een hoge huur gevorderd.
Havelaar merkt op dat in overleg met de archivaris G. R. W. Kymmell alleen het bovenhuis van Somer de nodige ruimte biedt en dat de benedenzaal van Somer ingericht kan worden voor het museum.

Gedeputeerde Staten schrijven vervolgens de minister dat in de openbare gebouwen in Assen geen vertrekken vrij zijn en dat daarom tot het huren van lokalen bij particulieren zal moeten worden overgegaan. Zij zijn op basis van het door de ingenieur uitgebrachte rapport met hem van mening dat alleen het bovenhuis van W. Somer, met de grote benedenkamer, voldoende ruimte heeft en geven de minister in overweging deze lokalen te huren.
Verder wijzen Gedeputeerde Staten de minister erop dat voordat met het afbreken kan worden begonnen eerst de conciërgewoning moet zijn ingericht in de huidige ruimten van de expeditie en de commissiekamer. Daarom is het wenselijk dat het huurcontract met Somer ingaat op 15 juni 1882 zodat er plaats is voor de afdeling expeditie voordat men haar lokaliteit afbreekt.

De minister wil, voordat hij besluit de bedoelde lokaliteiten te huren, weten wat de kosten zijn die voor de huur en inrichting ten laste moeten komen van de rijksbegroting van 1882, voorzover het gaat om de provinciale dienst die onder Rijksbestuur valt.

In een brief van 5 juni 1882 dient ingenieur Havelaar Gedeputeerde Staten daarover van advies. Volgens hem kan de huurprijs voor de lokalen voor de archivaris en voor het oud archief worden gesteld op f 325,00, voor het museum op f 200,00 en voor de provinciale waterstaat op f 175,00. Hierbij is ervan uitgegaan dat het bovenhuis van Somer gehuurd wordt.
Havelaar adviseert om de huur tot 1 november 1883 te laten lopen afgezien van het feit of het gebouw op 1 mei 1883 voltooid zal zijn, wat door hem wordt betwijfeld. De lokalen zijn dan nog niet droog en gereed voor gebruik door het oud archief en bovendien moet er tijdelijk voorzien worden in het gemis van een vergaderzaal voor Gedeputeerde Staten. Ook de verandering en het herstellen van het gebouw dat in stand blijft zal het noodzakelijk maken tijdelijk lokalen ter beschikking te hebben.
De hoofdambtenaar Kymmell was niet erg toeschietelijk in het formulieren van de te verwachten kosten voor de verhuizing en inrichting van het oud archief. Deze kunnen volgens Havelaar echter niet meer bedragen dan f 300,00.

De heer Kymmell verstrekt aan Gedeputeerde Staten per brief van 6 juni 1882 een eigen opgaaf van de te verwachten kosten. Voor het ontruimen van de archieflokalen, het vervoer van de archieven, van de boekerij en van de meubels naar de hulplokalen, de rangschikking van de archieven enz. in deze lokalen zijn de geschatte kosten f 90,00. Voor het afbreken en opnieuw opbouwen van de stellingen zullen met enig nieuw hout de kosten f 40,00 bedragen. Een paar eenvoudige gaslampen en enige gordijnen f 30,00.

foto Een 'afschutsel' op de kamer in de noordwest hoek van het bovenhuis voor een doorgang naar de daar te plaatsen privé zal met deurhangers en slot aan kosten met zich meebrengen een bedrag van f 45,00. Tezamen dus f 200,00.
Voor bediening, brandstof en licht, waarvoor hij in de tegenwoordige lokalen niet heeft te zorgen zal wellicht nodig zijn f 150,00.
Bij de raming van de f 200,00 is hij voorgelicht door een deskundige en hij is hierbij uitgegaan van de veronderstelling dat de heer Somer zorgt voor een bergplaats voor de brandstof dan wel dat deze op de zolder boven de lokalen kan worden geborgen.

De minister deelt vervolgens Gedeputeerde Staten mee akkoord te gaan met de huur van de lokalen bij Somer maar is van mening dat huur en inrichting ten behoeve van het bureau van de provinciale waterstaat en van het museum niet ten laste van het Rijk komen en verzoekt daarom om nadere voorstellen. In een eerder schrijven heeft de minister nog mededeling gedaan dat de verbouwing geen betrekking heeft op de bouw van een nieuw archiefgebouw en het in verband daarmee afbreken van een gedeelte van het gebouw van de Commissaris des Konings.

Gedeputeerde Staten stellen in hun antwoord aan de minister, dat met name door het laatste punt de bestemming van de te huren lokalen wijziging ondergaat. Zolang de bijgebouwen van de woning van de Commissaris des Konings niet zijn verbouwd, zal de nieuwe vergaderkamer voor hen immers onbruikbaar zijn door gebrek aan licht. Een oplossing zal dan zijn deze kamer te gebruiken voor een gedeelte van het nieuwe archief. Dit is namelijk voor een deel in gangen en lokalen geplaatst waaruit het verwijderd moet worden omdat anders de verbouwing niet plaats kan vinden.
Voor de vergaderingen van Gedeputeerde Staten kan dan gebruik gemaakt worden van de benedenkamer bij Somer. Deze kamer was aanvankelijk bestemd voor het museum, maar dit moet dan maar voorlopig in het bestaande gebouw blijven.
De benedenzaal van Somer is wel zo groot dat daar ook openbare vergaderingen kunnen worden gehouden, zoals die in de aanstaande zitting van de Staten als voorschrift voor de behandeling van de geschillen van bestuur van onze instructie zal worden opgenomen. Ten aanzien van het eerste punt stellen Gedeputeerden dat naar hun mening het bedrag van f 525,00 ten laste moet komen van de Rijksbegroting en dat van de huur van f 175,00 voor het bureau van de provinciale waterstaat ten laste van de provincie moet komen alsmede de kosten van tijdelijke inrichting van dat bureau.
Verder stellen zij de minister voor om in ieder geval de woning van Somer te huren tot 1 mei 1884 omdat, door uitstel van de bouw van een nieuw archiefgebouw en het afbreken van een gedeelte van het gebouw van de Commissaris des Konings, er langer ruimte nodig zal zijn voor het onderbrengen van onderscheiden diensten.

De minister gaat uiteindelijk akkoord met het huren van de lokalen in huize Somer. Als gevolg daarvan dragen Gedeputeerden ingenieur Havelaar op om met de heer W. Somer een contract in tweevoud op te maken voor het huren van de bovenwoning met de benedenkamer voor f 700,00 per jaar tot 1 november 1884. Er moet een bepaling in worden opgenomen dat de huurder bevoegd is de huurovereenkomst telkens met drie maanden te verlengen tegen een prijs gerekend naar f 700,00 per jaar en dat de huurder dit verzoek steeds minstens drie maanden van te voren moet doen.
Aan de archivaris Kymmell schrijft het college dat de minister Gedeputeerden heeft gemachtigd om het bovenhuis bij Somer te huren ten einde daarin ook het oud archief en het bureau van de archivaris in over te brengen en wel van 1 juli 1882 tot 1 november 1884. Tevens dat voor de inrichting ten hoogste f 300,00 mag worden besteed.

De gesloten huurovereenkomst met Somer is door hem ondertekend maar hij weigert zegelrechten te betalen voor de registratie van die overeenkomst. Als reden geeft hij op dat een huurovereenkomst niet geregistreerd behoeft te worden om een geldig contract te zijn. Gedeputeerden ondertekenen ook het contract en besluiten toch tot registratie over te gaan en daarmee de volledige kosten voor hun rekening te nemen. Na registratie besluiten zij een afschrift van het contract naar de minister te zenden.

Het oud archief

foto Op 25 juli 1882 schrijft de rijksarchivaris Kymmell aan Gedeputeerden:
"Het oude archief in het bovenhuis van den heer W. Somer hebbende overgebragt zijn de archieven geborgen in vier lokalen, waarvan één mij dient tot werkkamer of bureau. De stukken, prothocollen enz. zijn gerangschikt op stellingen bijna uitsluitend afkomstig uit de archieflokalen ter provinciale griffie en is de bibliotheek geborgen in de kast daarvoor op de griffie hebbende gediend. Het houtwerk dat voor de stellingen onnodig bleek te zijn, is gemerkt als rijkseigendom en nedergelegd op den zolder der bovenwoning."

Wat heeft de verhuizing van het oud archief en wat daar mee samenhangt nu werkelijk gekost. Het verhuizen van het archief naar het huis van W. Somer en het maken van een beschut heeft vier timmerlieden 465 uur werk opgeleverd a f 0,16 per uur en samen met de huur van een handkar en een handlanger en de benodigde materialen kostte dit f 100,59. J. E. Somer te Assen leverde vier nieuwe gestreepte rolgordijnen van grove stof met latten, rollen, knopjes, koorden en spijkers a f 5,30 per stuk. Totaal f 21,30.
De plaatselijk gasfabriek plaatste een gasmeter en gaslamp voor f 25,39. Jan Somer te Assen levert begin 1883 twee handlantarens en 81 blikken kokers voor kaarten.
In het najaar levert J. E. Somer opnieuw 2 rolgordijnen nu voor totaal f 8,50 en een schrijfbureau, cilinder van eiken en notenbomen hout met loketten, laden en kastjes voor f 50,00.

Vanwege het mogelijke brandgevaar door blikseminslag geeft de minister aan archivaris Kymmell te kennen dat hij aan de Rijksbouwkundige voor de onderwijsgebouwen heeft opgedragen een bliksemafleider te plaatsen op het huis van W. Somer, zodra gebleken is dat Somer hiertegen geen bezwaar heeft.
Deze opdracht is aangenomen en uitgevoerd door de firma Verkerk Wolfswinkel te Arnhem. Deze stuurt de nota naar Gedeputeerde Staten van Drenthe die van deze affaire geen weet hebben. Vriendelijk verzoekt het college de minister dan ook deze nota ten laste van de Rijksbegroting te laten komen omdat de uitgave gedaan is ten behoeve van het Rijk.

Op 14 oktober 1884 constateert Havelaar dat in één van de in gebruik zijnde kamers in het bovenhuis van Somer de verwarming door een haard niet goed werkt omdat de schoorsteen niet goed trekt waardoor de kamer regelmatig vol rook staat. Een kamer waarin de afdeling expeditie een tijd verblijf heeft gehouden en door deze inmiddels is ontruimd. Gedeputeerden worden geadviseerd een gesloten kachel te kopen of te huren. Het kopen van de kachel zal maximaal f 28,00 bedragen. Zij besluiten echter een kachel te huren.

In maart 1886 doet zich een probleem voor. Tijdens de verbouwingen aan het gouvernementsgebouw is het grootste deel van het nieuwe archief ondergebracht in het Gymnasium en de woning van de Commissaris des Konings. Een klein deel van het archief dat dagelijks gebruikt wordt is op de zolder van het achtergebouw geplaatst.
De opzichter belast met het toezicht op de verbouwing heeft vastgesteld dat deze zolder door de last van het archief begint door te buigen en daarom zijn deze stukken verplaatst naar de zolder van het nieuwe voorgebouw.
Maar de Rijksbouwkundige voor de gebouwen van onderwijs enz. maakt nu bezwaar tegen het plaatsen van het archief op de zolder van het nieuwe voorgebouw en verklaart de eventuele gevolgen voor het bergen van het archief aldaar niet voor zijn verantwoordelijkheid te willen nemen.
De vraag van Gedeputeerde Staten aan de minister is nu waar moeten wij dat gedeelte van het nieuwe archief dat nog in het gebouw is en dagelijks gebruikt wordt dan plaatsen.

Intussen schrijft de Commissaris des Konings op 17 april 1886 aan de minister dat de huur van het huis Somer eindigt per 1 november 1886. En zoals bekend zijn enige kamers in dat gebouw door de provincie gehuurd voor de provinciale waterstaat en de huurovereenkomst van de provincie zal niet behoeven te worden verlengd omdat met toestemming van de minister, de provinciale waterstaat voor 31 oktober 1886 in het gouvernementsgebouw zal worden overgebracht. Intussen heeft de rijksarchivaris hem verzocht het gehele gebouw voor het oud archief te mogen bestemmen, daar de bergruimte te beperkt is en er bovendien ruimte nodig zal zijn voor de oude rechtelijke archieven die uiterlijk 1889 in de archiefdepots zullen overgaan.
Vervolgens geeft de Commissaris de minister in overweging over te gaan tot het huren van het gehele huis van Somer voor het Rijk voor f 700,00 per jaar. En wanneer hij daarmee akkoord is of het dan niet mogelijk is het nieuwe archief, dat nu op verschillende plaatsen verspreid is, niet bij Somer, althans tijdelijk, geplaatst zou kunnen worden. De minister is echter van mening dat, wanneer het nieuwe archief geplaatst zal worden in huize Somer, het vanzelfsprekend is, en onder die voorwaarde ook alleen hiermee akkoord kan gaan, de provincie als aandeel in de huur f 175,00 per jaar blijft betalen.
De Commissaris brengt deze zaak ter tafel bij Gedeputeerden die geen bezwaar maken tegen de voorwaarden van de minister en derhalve de minister verzoeken aan hen te willen meedelen of hij akkoord gaat met de verlenging van het huurcontract voor één of meerdere jaren.
De minister verzoekt daarop Gedeputeerden het huis van Somer voor 2 jaar opnieuw in te huren en tevens aan de heer Somer te melden, die hem het huis te koop heeft aangeboden, dat hij van zijn aanbod geen gebruik zal maken. Hierna wordt een contract opgemaakt voor de periode 1 november 1886 tot 1 november 1888.

Uit een rapport van de Rijksbouwkundige voor de gebouwen van onderwijs enz. van 5 juni 1889 blijkt dat de schoorstenen in het huis van Somer dringend moeten worden gerestaureerd. Somer wordt gevraagd de reparatie te doen uitvoeren en voor zijn rekening te nemen en daartegenover de huurovereenkomst die nu telkens voor drie maanden wordt gesloten voor drie jaren aan te gaan.
Somer gaat dit nieuwe contract aan en schrijft wanneer hij het getekende contract naar Gedeputeerde Staten zendt: "Het zij mij vergund, uw college beleefd te verzoeken; te willen zorgen, dat de gehuurde woning beter worde schoongemaakt; omdat gedurende de verloopen huurjaren nog geen muren zijn gestukadoord, de geschilderde plafonds zoodanig vuil zijn, dezelve misschien nimmer weder geheel schoon kunnen en dat de deuren en alle andere houtwerken minstens éénmaal per jaar met zeepsop worden afgenomen, waartoe volgens mijn bescheiden mening de huurder verplicht is."
Naar aanleiding van deze brief besluiten Gedeputeerden de kosten voor het schoonmaken en schilderen voor rekening van de huurder te laten uitvoeren. De kosten voor het schilderen van de plafonds zijn f 140,00 en voor de schoonmaak f 90,00. Volgens de bestaande verdeelsleutel voor het Rijk respectievelijk f 105,00 en f 67,50 en de rest voor de provincie. Een aardige aderlating voor achterstallig onderhoud voor de heren bestuurders gelet op het feit dat uitgaven van f 25,00 al vaak een probleem zijn.

Bescherming van de archieven

Hoewel reeds aandacht is gegeven aan maatregelen die dienen om brand in het gebouw van Somer te voorkomen, zoals de plaatsing van een bliksemafleider en de verbetering van de schoorstenen, zijn er ook andere maatregelen toegepast.
De onderstaande gegevens zijn ontleend aan jaarverslagen die op grond van de instructie voor de archivaris elk jaar voor 1 maart bij de minister moeten worden ingediend. Deze gegevens zijn over een tweetal archieven verspreid, namelijk de brievenboeken en de ingekomen stukken.
Er wordt gerapporteerd over de toestand van de bewaarplaats van de archieven en over de toestand van de reddings- en blusmiddelen in de archieven aanwezig. Allereerst de jaarverslagen die betrekking hebben op het archief ondergebracht in het gouvernementsgebouw, dus voor juli 1882 en daarna voor zover aanwezig van 1882 tot 1901.

Toestand van de bewaarplaats van de archieven

In de toestand der bewaarplaats van het archief is sedert 1877 geen verandering gekomen. Er wordt verwacht dat door de verbouw der lokalen er verbetering zal komen wat de bergmiddelen, de ruimte en het licht betreft. In de loop van de jaren 1878, 1879, 1880 en 1881 is de toestand er niet beter op geworden. In 1879 is lokaal nummer 1 bestemd voor berging van de archieven ingericht als werkkamer voor de archivaris en studeervertrek voor bezoekers. Voor de bestaande werk en studeerkamer kwam geen ander lokaal terug. Het lokaal nummer 1 is van een stookplaats voorzien. In 1881 vleit de archivaris zich met de gedachte dat door de aanstaande verbouwing hij binnenkort in de zolang gevoelde behoefte aan behoorlijke ruimte zal zijn voorzien.

Over de toestand van de bewaarplaats van het archief schrijft Kymmell over het dienstjaar 1882 dat het archief vanwege de verbouw is overgeplaatst in vier lokalen van huize Somer. De lokalen komen hem droog voor en als noodhulp voldoende. De ruimte is echter beperkt en kan er geen sprake zijn van berging der gerechtelijke archieven die op grond van het KB van 5 maart 1879 kan worden tegemoet gezien.
Regelmatig wordt gerapporteerd dat de bouw van een nieuw archiefgebouw wenselijk is. De stichting van een brand ongevoelig archiefgebouw is zeer wenselijk al was het enkel omdat de tegenwoordige lokalen 's nachts zonder toezicht zijn.
Het gebrek aan ruimte mag niet verhinderen dat er een eikenhouten kast wordt aangeschaft en zeven houten tafels worden gekocht.
Als de lokalen nog een tijdlang als noodhulp moeten dienen dan moet er meer ruimte komen tot berging der rechtelijke archieven van voor de invoering der Franse wetgeving en ook om de tegenwoordige archieven doelmatiger te kunnen plaatsen. Deze meerdere ruimte zal in het gebouw beschikbaar komen wanneer provinciale waterstaat in de zomer van 1886 het gebouw zal verlaten. Aldus het verslag over het dienstjaar 1885.
In het verslag over 1887 het volgende. Het oud archief is geborgen bij W. Somer, de oude rechtelijke archieven op de zolder van het gerechtsgebouw en op die van het kantoor van de hypotheek bewaarder. Maakt zich zorgen over het brandgevaar op deze locaties en vindt de situatie onhoudbaar.
Wat huize Somer betreft is het brandgevaar aanmerkelijk verminderd doordat het personeel van de provinciale waterstaat uit Somers huis is vertrokken. Niet dat ambtenaren onvoorzichtig zijn maar hoe minder personen hoe minder brandgevaar. Niettemin blijft het feit bestaan dat de archieven zijn bewaard in een particulier huis door de eigenaar tevens bewoond.
De nieuwe archivaris Mr Gratama meldt over het verslagjaar 1888 dat er door het vertrek van waterstaat drie vertrekken zijn vrij gekomen. Waarvan twee door hem en de tijdelijke assistent betrokken zijn.
In het verslag over 1889 heet dat door de restauratie en aanpassing van de twee schoorstenen het brandgevaar weliswaar is verminderd maar volstrekt niet weggenomen. Overige verslagen van Gratama ontbreken.
In 1897 rapporteert de archivaris Joosten dat hij blij is met de te verwachten nieuwbouw en met de tijdelijke aanstelling van de bode Roelof Visser maar verzoekt de minister hem vast aan te stellen tegen een behoorlijk traktement.
1898 meldt geen bijzonderheden. De archivaris ziet met verlangen uit naar het nieuwe gebouw. Niet alleen vanwege het gebrek aan ruimte maar ook omdat W. Somer het benedenhuis, waar hij woonde, heeft verlaten en heeft verhuurd. De nieuwe bewoner is wel archief minded maar zijn huurcontract loop tot 1 september 1899 en het is maar afwachten of de volgende huurder wel iets op heeft met het archief. Met het oog op brandgevaar is dat niet aangenaam.
Omdat de benedenwoning is verhuurd werd een pomp aangebracht. Het water hoeft nu niet meer uit de tuin worden gehaald maar hierdoor is het gebrek aan ruimte in het archief weer toegenomen en is een voor een tweede raam een kast geplaatst.
Ook over 1899 zijn geen bijzonderheden te vermelden. De benedenwoning heeft een nieuwe huurder, die wel zeer rustig is, maar hij heeft de achter zijn woning gelegen en aangrenzende schuur ingericht als stalling voor zijn paard. De aanwezigheid daardoor van een aanzienlijke hoeveelheid hooi en stro is nu niet bepaald geschikt om de brandveiligheid te bevorderen.
De bewaarplaats heeft naast haar goede eigenschappen één groot bezwaar: te weinig ruimte aldus het verslag over het dienstjaar 1900. De huurder met het paard heeft de woning in mei 1900 verlaten en zijn opvolger bleef slecht enkel maanden waardoor de woning sinds het eind van 1900 leeg staat. Dit vermindert het brandgevaar, maar omdat er nu niet gestookt wordt neemt het vochtprobleem toe.
Dan eindelijk het jaar waarin het nieuwe archiefgebouw kan worden betrokken: het dienstjaar 1901. De bovenwoning aan de Noordersingel, hoewel in sommige opzichten geen ongeschikt verblijf, is vervangen door een fraai ingericht archiefgebouw. Na de overdracht op 23 augustus 1901 werd de bovenwoning zo spoedig mogelijk ontruimd. De huur was per 1 november 1901 beëindigd maar de heer W. Somer, de eigenaar, was zo vriendelijk toe te staan, dat de meubels, die niet zijn meegenomen naar het rijksgebouw, in de bovenwoning konden achterblijven totdat de verkoop ervan had plaats gevonden. De museumzaal in de oude Kloostergang, en een grote kamer, gelegen onder het archiefbureau zijn in gebruik gegeven aan het provinciaal museum Drente, dat eerder ook de gastvrijheid van het Rijk genoot aan de Noordersingel.

Toestand van de reddings- en blusmiddelen in de archieven

In de periode voor 1882 wordt over de toestand der reddings- en blusmiddelen gemeld dat aan de op de eerste verdieping (waar het archief zich bevond) van het gouvernementsgebouw aanwezige hand brand weerspuit in 1878 een zogenaamde extincteur is toegevoegd en daardoor de brandveiligheid is toegenomen. In 1879 waren in de archiefkamer 9 zogenaamde brandzakken van linnen die met 16 zakken zijn uitgebreid. In locaal 1 is een extincteur geplaatst die steeds geladen is.

foto Over het verslagjaar 1882 meldt Kymmell dat naast de extincteur en de linnen zakken afkomstig uit het gouvernementsgebouw hij nog 26 zakken heeft aangekocht en dat het dak van een bliksemafleider is voorzien.
Omdat in de lokalen noch een conciërge noch een waker aanwezig is houdt Kymmell zelf zoveel mogelijk toezicht.
In het verslagjaar 1885 wordt gerapporteerd dat de platinapunt van de bliksemafleider verdwenen was en dat een nieuwe punt is aangebracht. Hij verwijst vervolgens naar een brief van de minister van 26 mei 1885 no. 115 afd. K. W. waarin nog eens wordt uiteengezet wat de instructie ingeval van brand voor de archivaris inhoudt. Ingeval van brand moet hij ervoor zorgen dat hij direct wordt ingelicht en daarna zich aanstonds naar het archief begeven moet om daar de nodige maatregelen te kunnen nemen. Hij moet er tevens voor zorgen om van het gemeentebestuur een onderscheidingsteken te krijgen waardoor hij en zijn personeel bij brand niet belemmerd wordt in zijn gang naar het archiefgebouw.
Op grond van deze brief heeft hij op 27 juni 1885 een rapport aan de minister geschreven waarin hij aangeeft dat hij inmiddels van het gemeentebestuur een personeelsbewijs van toegang heeft ontvangen en ook enige blanco bewijzen voor tijdelijk personeel. Verder heeft het gemeentebestuur op zijn voorstel in de consignes voor de militaire wacht bij de gevangenis, die tegenover het tijdelijk archiefgebouw staat, opgenomen dat de schildwacht, de nachtwakers van de gemeente, waarvan het lokaal aan dat van de militairen grenst bij brand direct in actie komen om o.a. hem te waarschuwen. Tot slot attendeert hij de minister nog op een advertentie van van Joosten en de Bordes, Reguliersdwarsstraat no. 73 te Amsterdam. Deze zaak verkoopt zogenaamde harders hand blus granaten in kisten van 12 stuks tegen f 27,00 contant. Hij vraagt of hij één kist mag aanschaffen.
Op 26 augustus 1886 reageert de minister en schrijft dat deze granaten wel zeer kostbaar zijn en goed vervangen kunnen worden door gewone flessen, gevuld met een oplossing van 62 gram salmiak en 138 gram keukenzout op 912 gram water per fles.
Deze flessen met een in het oog lopend opschrift moeten zijn voorzien van een grote kurk die gemakkelijk is weg te nemen. Hiervan mag Kymmell een aantal aanschaffen. Door de firma Gosselaar te Assen worden vervolgens 20 flessen geleverd voor f 10,00.
Er ontbreken de verdere verslagen van Gratama en in 1896 is er weer een verslag en wel over het dienstjaar 1896. Hierin worden geen bijzonderheden vermeld.
In 1897 rapporteert de archivaris Joosten dat "het kwam mij overbodig voor de tegenwoordige bewaarplaats van het archief door de in het in het najaar van 1897 geopende waterleiding te voorzien van een brandkraan. De kosten zouden zeer hoog zijn en de thans ten dienst staande middelen zijn vrij voldoende; terwijl daar en boven de verhuizing naar het nieuwe archief gebouw betrekkelijk aanstaande is.
De bliksem afleider wordt na elk onweer boven de stad nagezien, zo ook in 1898. Bijzondere voorzieningen waren niet nodig en de aanwezige middelen zijn bij proefnemingen in orde bevonden.
In de jaren daarop tot het vertrek naar het nieuwe gebouw per 1 november 1901 zijn er geen bijzonderheden te melden.

Het provinciaal museum voor oudheden

foto Het is aanvankelijk de bedoeling dat ook het museum vanaf het eerste moment ondergebracht zal worden in de gehuurde lokaliteiten bij Willem Somer. De minister stemt hier ook mee in echter met de voorwaarde dat de huur en de inrichting van het museum voor rekening van de provincie zal komen Gedeputeerde Staten schrijven vervolgens aan de minister dat zijn brief van 13 juni 1882, waaruit blijkt dat in de verbouwing niet begrepen is de bouw van een nieuw archiefgebouw en het verbouwen van een gedeelte van de woning van de Commissaris des Konings, aanleiding geeft tot een andere bestemming aan de te huren lokalen. Gedeputeerde Staten zien zich nu zelf vergaderen in de benedenkamer van de woning van Somer die eerst voor het museum bestemd was.
Het museum kan dan voorlopig in het bestaande gebouw blijven, waardoor ook tegemoet wordt gekomen aan de grote bezwaren die door het bestuur van het museum tegen het herhaald verplaatsen van de voorwerpen zijn gemaakt uit vrees dat daardoor grote en onherstelbare schade aan de voorwerpen zal worden toegebracht.

Eind 1883 ontvangt het bestuur van het museum van Gedeputeerden de mededeling dat de lokalen waarin het museum is gehuisvest binnenkort zullen worden afgebroken om straks voor ruimere plaats te maken. Het bestuur moet dus op zoek naar een nieuw onderkomen. De leden van het bestuur hebben her en der geïnformeerd en toen bleek dat er twee lokalen leeg stonden in het Gymnasium.
Men schrijft vervolgens op 3 december aan B en W van de gemeente Assen met het verzoek deze twee lokalen aan het museum ter beschikking te stellen.
B en W reageren hierop met een brief van 8 januari 1884 en geven daarin aan het bestuur van het museum toestemming om gebruik te maken van deze lokalen.
Intussen heeft het bestuur ook een verzoek gericht aan Gedeputeerden of de benedenzaal van W. Somer niet gebruikt kan worden omdat hiervan weinig of geen gebruik wordt gemaakt. Overigens is de bibliotheek reeds tijdelijk geplaatst in het gebouw van W. Somer. Zij zijn echter van mening dat dit lokaal ter beschikking hoort te blijven van provinciale waterstaat en weigeren het bestuur daarvan gebruik te mogen maken. Dus wordt alsnog besloten dan maar gebruik te maken van de lokalen van het Gymnasium.
Vervolgens besluit men om, met uitzondering van de zware stenen voorwerpen, die bij de doopvonten in het koetshuis van Z. M. Commissaris kunnen worden geborgen, de kleinere stukken in papier gewikkeld met de kasten en vitrines over te brengen naar de lokalen in het Gymnasium. En derhalve het museum te sluiten en daarvan openbare afkondiging te doen. Toch blijken de lokalen van het Gymnasium het bestuur niet lekker te zitten. Wat even later wordt besloten een verzoek te doen aan de Commissaris des Konings om het museum te bergen in het hotel van de Commissaris.
Kennelijk heeft dit tot resultaten geleid want op 8 september 1884 bericht het bestuur aan B en W van de gemeente Assen dat men toch niet van de twee lokalen in het Gymnasium gebruik behoeft te maken omdat inmiddels de remise van de Commissaris des Konings voor het bergen van de voorwerpen van het museum is afgestaan. Een belangrijk punt om van de remise gebruik te maken is dat het overbrengen en opnieuw opstellen van de voorwerpen minder bezwarend is. Wel wordt B en W hartelijk bedankt voor hun bereidwilligheid.
Het museum wordt daarna overgebracht naar de remise van de Commissaris maar deze lokaliteit schijnt vochtig te zijn. Een bestuurslid wordt nu verzocht om bij droog weer de remise te luchten.
Met het in gebruik nemen van de remise is een eind gekomen aan de mogelijkheid om bezoekers te ontvangen. In het register van bezoekers heeft op 1 september 1884 voorlopig de laatste bezoeker zich geregistreerd. Op 25 april 1888 wordt pas de volgende bezoeker weer ingeschreven.
Kennelijk is na drie jaar de maat vol. Het bestuur schrijft op 15 maart 1887 aan Gedeputeerde Staten dat de voorwerpen van het museum inmiddels op een drietal plaatsen bijeen zijn gebracht - bewaard kan moeilijk worden gezegd. Bezoekers die van ver komen moeten onverrichte zake terugkeren omdat de verzameling niet te zien is. Ook blijkt dat men elders de zaak van het museum in een belachelijk daglicht stelt o.a. in de Nederlandse spectator van 5 maart 1887 blz. 85.
Het enige dat Gedeputeerde Staten kunnen antwoorden is dat begrip bestaat voor de situatie maar dat er geduld moet worden geoefend tot de verbouwing van het gouvernementsgebouw zal zijn beëindigd.
Op 1 oktober 1887 wendt het bestuur zich opnieuw tot Gedeputeerden. De directe aanleiding is dat het bestuur gehoord heeft dat wegens de gebrekkige toestand van het dak en de zolder van de remise, die bij de woning van de Commissaris des Konings behoort, deze moeten worden hersteld. Het behoeft daarom geen betoog aan welke gevaren de voorwerpen daardoor worden bloot gesteld. De vitrines kunnen breken en wat betekent dat dan voor de daar achter liggende voorwerpen.
Het bestuur veroorlooft zich daarom met een paar voorstellen te komen waarover u dan uw gedachten kunt laten gaan. Wij vragen ons in eerste instantie af welke bezwaar er is om de benedenzaal in het huis Somer voor het museum te gebruiken. Er staan in dat vertrek immers al voorwerpen van ons museum. Het losse schotwerk dat gebruikt wordt voor het geval er keuringen van dienstplichtige militairen plaatsvindt kan gemakkelijk worden weggenomen, waardoor ook de andere voorwerpen, met uitzondering van de doopvonten en de zeven meter lange kano, kunnen worden geborgen.
Wij geven uiteraard de voorkeur aan het grote beneden vertrek in het provinciehuis. Maar wanneer dat voor ons museum niet kan worden afgestaan dan heeft het bergen van de voorwerpen in huize Somer als voordeel dat ons museum weer kan worden opengesteld voor bezoekers. En vervolgens:
"Wanneer op, niet in den grond binnen de afsluiting aan de Kloosterstraat en langs de daar aanwezige tuinmanswoning een houten loods wordt geplaatst dan kunnen de doopvonten en kano een veilige plaats vinden."
Tenslotte wordt hierdoor ook de kritiek voorkomen die onlangs werd gepubliceerd toen er op gewezen werd dat het provinciaal Drents museum van oudheden is geborgen in een paardenstal (= de remise).

foto Bij de ingebruikneming van de nieuwe gouvernementsgebouwen stelt de minister zich op het standpunt dat, conform het advies van de Rijksbouwkundige, het zogenaamde nieuwe archief voorlopig in het huis van Somer wordt geborgen, om ze later, wanneer het nieuwe Rijksarchiefgebouw gereed zal zijn, daarheen over te brengen. Het provinciaal museum zal dan in een door de minister aangewezen lokaal van het gouvernementsgebouw worden geborgen.
Gedeputeerde Staten kunnen zich hier, volkomen terecht overigens, niet mee verenigen. Naar hun oordeel moet het oude en nieuwe archief gescheiden blijven en het nieuwe archief kan niet uit het gouvernementsgebouw worden gemist vanwege dagelijkse raadpleging en om daarvoor iedere keer naar Huize Somer te moeten gaan is tamelijk omslachtig. Het nieuwe archief moet daarom naar het oordeel van Gedeputeerden in de vergaderzaal worden geplaatst.
Het provinciaal museum van oudheden zagen zij liever voorlopig althans in het huis van Somer ondergebracht.
Op 3 februari 1888 schrijven Gedeputeerden de minister over een zaak aangaande het nieuwe archief maar voegen daar tevens de opmerking bij dat zij nog geen antwoord van de minister hebben op de hierboven gestelde vraag of het provinciaal museum overgebracht kan worden naar Huize Somer. Kennelijk begint het te dringen bij Gedeputeerde Staten, want op 23 maart 1888 gaat opnieuw een herinnering in deze kwestie uit naar de minister. Dan is er eindelijk op 3 april het verlossende woord van de minister. Waarop Gedeputeerden aan het bestuur van het museum schrijven dat, na overleg met de minister en de heer W. Somer, door hen is besloten de voorwerpen van het museum, met uitzondering van de doopvonten, te plaatsen in de benedenzaal en een bovenkamer van het door de heer Somer aan het rijk en provincie verhuurde deel van zijn woning. De heer Somer heeft verder toestemming gegeven om drie van de zes doopvonten te plaatsen in zijn schuur en drie op het daarvoor gelegen terrein.
Overigens merkt W. Somer, bij de door hem retour gezonden getekende toestemming, nog op: "Ik hoop echter, dat mocht blijken dat de voorwerpen al te zwaar zijn, en de zolder of vloer zulks niet kan dragen, dat er dan een gedeelte weder wordt uitgenomen." De huur voor de lokalen voor het museum bedraagt f 175,00 per jaar te voldoen door de provincie Drente.
Wat de doopvonten betreft hiervoor is een aparte huur verschuldigd van f 5,00 per jaar die door het bestuur van het museum wordt betaald.
Op voorgaande foto van de doopvonten is te zien dat deze keurig onder een afdakje op een stenenvloer staan. Eerst is het afdakje aangebracht en later, omdat dit niet afdoende was, werd de stenenvloer aangelegd.

De PDAC van 23 april 1888 schrijft:
Het Museum van oudheden is thans op een zijner meer waardiger plaats opgesteld. Daar de Provinciaal Waterstaat naar het Gouvernements-gebouw is verhuisd, kwam er in het van de heer W. Somer gehuurde huis aan den Oostersingel meer ruimte. De verschillende voorwerpen zijn thans netjes gerangschikt, in de benedenkamer van het huis opgenomen. De belangrijke verzameling is in den laatsten tijd met vele voorwerpen, en daaronder zeer bijzondere, verrijkt.
Zooals het museum thans is ingericht maakt het geheel een aangename indruk. De bezoeker zal daar veel vinden, dat hem zal interesseren en bij hem de sympathie zal opwekken voor eene instelling, welke de provincie tot eer strekt.
Het museum is nog te weinig bekend bij de meesten onzer gewestgenooten, het bezoek is nog niet heel groot. Velen zelfs zijn er in de plaats onzer inwoning, die het niet kennen.
En toch is er zooveel, dat hunne belangstelling zal trekken, zooveel dat op de oude Drentsche toestanden en gebruiken terugwijst, hetwelk de Drenth vooral met groot genoegen zal beschouwen.
Wij bevelen een bezoek aan het Museum aan, voornamelijk ook, omdat wij verzekerd zijn, dat het zien van de daar aanwezige collectie voorwerpen gevolgd zal worden door het verleenen van een krachtige steun aan de commissie van bestuur in hare pogingen om de oudheden van Drenthe daar te verzamelen.
Moge het doel bereikt worden en het Museum, dankzij de onvermoeide pogingen der commissie, nog meer een inrichting worden, waarop Drenthe met recht trots mag zijn.


foto Zo kon op 25 april 1888 het museum eindelijk weer geopend worden en haar eerste bezoekers sinds bijna 4 jaren ontvangen. Het bestuur besluit verder tweemaal een advertentie te plaatsen in verband met de "kostenloze wederopenstelling" van het museum voor het publiek.
Met de dagelijkse schoonmaak van het museum wordt mevrouw Wiena Hommes - van der Heide belast. Zij is ook bereid gevonden om tegen een vergoeding van telkens f 0,25 per keer elke woensdag van 10 tot 3 uur in het museum aanwezig te zijn voor ontvangst van de zich aanmeldende bezoekers.

In de eerder genoemde bezoekersregister is te zien dat de belangstelling voor het museum groot is, in ieder geval groter dan toen het nog ondergebracht was in het gouvernementsgebouw.
Uit het commentaar dat sommige bezoekers achter hun naam vermelden na afloop van het bezoek spreekt doorgaans veel enthousiasme zoals erg mooi of prachtig of leerzaam. Het aantal bezoekers in 1888 bedraagt 973. Dit grote aantal is mede ontstaan door het in Assen gehouden Landbouwhuishoudkundige congres van 25 tot en met 28 juni 1888 en waarvan het bestuur verzocht tijdens de duur van dit congres ook het museum te openen. Gedurende deze periode bezochten 284 personen het museum.
Men was als bestuur zeer enthousiast over de nieuwe locatie. De voorwerpen zijn geplaatst in de grote benedenzaal en vinden daar een goede plek. De boeken van de bibliotheek konden in het bovenvertrek behoorlijk worden gerangschikt en de doopvonten op het terrein naast het huis. Kortom een grote vooruitgang met de vorige situatie. Een jaar later is het enthousiasme verdwenen. De gebreken bleken spoedig groter te zijn dan het bestuur aanvankelijk had gedacht. Het grote gebrek is het gemis aan ruimte. Het afdakje waaronder de doopvonten staan is geheel gevuld, daar kan geen doopvont meer bij. Er is voor de bezoekers nauwelijks plaats om zich te bewegen. De voorwerpen moeten wel dicht op elkaar worden geplaatst waardoor nauwkeurige bezichtiging niet mogelijk is. Het aantal bezoekers bedroeg in dit jaar 829.
In 1891 is er een bode aangesteld bij het Rijksarchief. Hierdoor ontstond de mogelijkheid om door deze bode de vertrekken van het museum eens flink schoon te maken, iets dat in de loop der jaren wel nodig was geworden. En het geregeld schoonmaken van de kasten en voorzover nodig van de voorwerpen. Hierdoor was de plaatsing van de voorwerpen te verbeteren.
Op 7 september 1895 bezoeken de koninginnen Emma en Wilhelmina de stad Assen. Zij brengen in de loop van deze dag ook een bezoek aan het Museum van Oudheden.

Aan dit bezoek van de majesteiten gaat echter wel het nodige vooraf. Het Kabinet vindt dat de lokaliteit eigenlijk niet toelaat dat de majesteiten daar een bezoek zullen brengen en wil weten of het bezwaar door het bestuur van het museum gedeeld wordt en of dit bezwaar is op te heffen. De voorzitter van het bestuur de heer Schiffer vindt dat de "ellendige localiteit de ontvangst van eene fatsoenlijke dame onmogelijk maakt" - welk een diskwalificatie voor al de andere bezoekers van het museum. Vier andere leden zijn het met de voorzitter eens en een ander lid merkt fijntjes op dat hiermee de tweede vraag van het Kabinet nog niet is beantwoord. Men overweegt aan de beperkingen van "de ellendige localiteit" te ontkomen met het plaatsen van een aantal stukken in het nieuwe postkantoor. Dit vindt geen doorgang omdat men vaststelt dat zoiets niets meer met een museum van oudheden te maken heeft.
De oplossing komt uit onverwachte hoek. Nota bene de majesteiten laten, via de Commissaris, aan het bestuur weten dat zij geen enkel probleem hebben het Museum van Oudheden te bezoeken en dat de onvoldoende lokaliteit voor hen geen enkel bezwaar oplevert.

Uiteraard moeten nu vanwege dit hoge bezoek de nodige maatregelen worden getroffen, tenslotte kunnen koninginnen niet worden geconfronteerd met een omgeving waarin "gewone" stervelingen wel dagelijks moeten verkeren.
Zo is er aan die minder geschikte lokaliteit heel wat gedaan om het toch een beetje geschikt te maken voor deze hoge gasten. Men heeft alles gedaan om de voorwerpen ten minste enigermate tot hun recht te laten komen. Men heeft het museum versierd, sommige voorwerpen verwijderd, andere voorwerpen op een betere manier opgesteld, vitrines weer goed in orde gebracht en er is het één en ander geverfd.
Ook moesten natuurlijk benodigdheden worden aangeschaft om de majesteiten op een passende wijze in het boek der bezoekers te kunnen laten tekenen als herinnering aan hun bezoek. Dit alles voor maximaal f 100,00 met het verzoek aan Gedeputeerden hier maar mee in te stemmen. En zij maken geen bezwaar.

Op 1 november 1901 vindt het museum het zo zeer begeerde onderkomen in het nieuwe Archiefgebouw aan de Brink. Zij hebben daar de beschikking over de grote zaal met galerij, de commissiekamer en de onder de grote zaal gelegen calorifère met aangrenzend portaaltje en brandstofkelder.

Huurovereenkomsten

Er is sprake van drie gesloten huurcontracten. Twee van deze contracten zijn in de archieven aangetroffen, zij het één in concept. Zie de bijlagen.

Huurovereenkomst 1

De eerste huurovereenkomst is aangegaan op 1 juli 1882 en liep tot 1 november 1884. Van 1 november 1884 tot 1 november 1885 wordt de huur vier keer met drie maanden verlengd. Gedeputeerden vinden dit omslachtig en mogen van de minister de huur voor het bovenhuis en de benedenzaal van de heer Somer verlengen van 1 november 1885 tot 1 november 1886.

De huurder was niet verplicht het gehuurde te bewonen en mocht het huis gebruiken voor het bergen van archieven, het houden van vergaderingen, het inrichten van bureaus en zonodig als woning van een bode of een conciërge.
De bedoeling is dat de dienst oud archief, de provinciale waterstaat en het museum in het huis van Somer worden ondergebracht. Maar door een beleidswijziging verandert de bestemming voor het museum. Deze kan voorlopig in het gouvernementsgebouw blijven maar nu verhuist Gedeputeerde Staten naar de benedenkamer van huize Somer.

Huurovereenkomst 2

Na afloop van het contract op 1 november 1886 laat de rijksarchivaris, middels de Commissaris des Konings, aan de minister weten dat hij graag het gehele gebouw verhuurd zag aan het oud archief, daar de afdeling van de provinciale waterstaat per 1 november 1886 uit het gebouw zal zijn verdwenen. Ook vraagt de Commissaris de minister om het nieuwe archief daar tijdelijk te plaatsen. De minister gaat met dit alles akkoord. Op de brief van de minister is door G. S. met potlood genoteerd "evenals in 1882 zou nu aan de heer hoofdingenieur kunnen worden opgedragen om met de heer Somer een huurcontract te ontwerpen."
Omdat het oud archief over meer lokalen zal gaan beschikken en Gedeputeerden kennelijk de intentie hebben om het nieuw archief, zij het tijdelijk, over te brengen naar huize Somer is de opmaak van een nieuw contract noodzakelijk. Dit nieuwe contract loopt van 1 november 1886 tot 1 november 1888.
Bij afloop van dit contract vragen Gedeputeerde Staten of de minister bereid is het huis weer in te huren onder dezelfde voorwaarden waaronder het thans in gebruik is bij Rijk en provincie. Wel wordt de minister nog gewezen op het feit dat op grond van het huidige contract Somer niet gehouden is het provinciaal museum toe te laten in zijn huis, maar eerder verklaart heeft hiertegen geen bezwaar te hebben.
Men blijkt niet in staat te zijn een nieuw huurcontract op tijd klaar te krijgen. De minister vindt goed het bestaande huurcontract met drie maanden te verlengen, waardoor deze overeenkomst nu doorloopt tot 1 februari 1889. Verder worden zij gemachtigd de huur telkens met drie maanden te verlengen. Vervolgens wordt het contract verlengd tot 1 mei 1889, tot 1 augustus en tot 1 november 1889.

Huurovereenkomst 3

Dan volgt het derde contract dat loopt van 1 november 1889 tot 1 november 1892. Zie bijlage. Hierin wordt o.a. geregeld in artikel vier dat het Rijk en de provincie, zonder verplicht te zijn het gehuurde te doen bewonen, het mogen gebruiken tot berging van archieven, tot het houden van vergaderingen, tot bureaus en zonodig tot woning van een bode of conciërge en voorts tot berging van de voorwerpen behorende tot het provinciaal museum van oudheden in Drenthe, dit laatste voor zoover de draagkracht van vloer of zolder dit toelaat en met die verstande, dat de aanwezige doopvonten op een andere, geschikte, door de verhuurder beschikbaar te stellen plaats kunnen worden geborgen. Ook is opgenomen de verplichting voor W. Somer om de schoorstenen te restaureren. Daarna wordt het contract steeds met een halfjaar verlengd tot uiteindelijk 1 november 1901. Vanaf dat moment heeft het oud archief alsmede het museum onderkomen gevonden in het nieuwe Rijksarchief gebouw aan de Brink.

Willem Somer (1842 - 1902)

Willem Somer is geboren op 28 oktober 1842 in Assen en zoon van Willem Somer en Geertruid Roelofs. Hij is overleden op 10 november 1902 in Rolde, 60 jaar oud. Hij was ridder in de orde van Oranje Nassau.
Willem trouwde, 37 jaar oud, op 5 januari 1880 in Assen met Oegelina Jantina de Waard, 27 jaar oud. Oegelina Jantina is geboren op 14 mei 1852 in Bedum, dochter van Klaas Oeges de Waard en Jantien Boerma. Oegelina Jantina is overleden op 14 november 1929 in Assen, 77 jaar oud.

Hun kinderen zijn:
Jantina Geertruida Somer, geboren op 6 november 1880 in Assen.
Willem Herman Somer, geboren op 21 januari 1883 in Assen. Willem Herman is overleden op 18 december 1883 in Assen, 10 maanden oud.
Geertruida Harmanna Somer, geboren op 22 november 1884 in Assen.
Jeanne Tite Henderike Somer, geboren op 5 december 1888 in Assen.

Willem Somer zijn vader was logementhouder van de Gouden Roemer dat later het Hotel Somer werd aan de Marktstraat in Assen, thans Duthler en de winkel van KPN. Ook was zijn vader gemeenteontvanger van de Gemeente Assen en kerkontvanger van de Hervormde Gemeente te Assen. Daarnaast was hij ook nog collecteur staatsloterij.
In deze laatste twee functies werd Willem Somer al op jeugdige leeftijd ingewijd. Hierdoor kon het gebeuren dat hij, toen zijn vader overleed in 1877, zo kon doorstromen in deze beide functies.
Ook oefende Willem Somer samen met zijn broer Bernardus Jan Somer het bedrijf uit van collecteur staatsloterij.
Willem Somer heeft nog vele andere functies uitgeoefend:
Hij was commandant van de dienstdoende schutterij te Assen en manifesteerde zich daar als een uitstekend schutter waarmee hij ook veel prijzen in de wacht sleepte bij de jaarlijkse schietoefeningen op de Lonerheide. Hij was ook een geducht jager en lid van de Jachtvereniging Diana te Assen.
Hij was luitenant - kolonel militie commissaris in Drenthe.
Hij was penningmeester van de vereniging de "Eendracht" een Drentsche vereniging tot het houden van volksfeesten.
Hij was penningmeester van "De Kamer van Navraag" die voorzag in tijdelijke nood vanwege ziekte, werkloosheid en dergelijke.
Tijdens de oprichtingsvergadering van "De Gemengde Zangvereniging" te Assen werd hij in het bestuur gekozen en later tot voorzitter.
Hij was erevoorzitter van de Schuttervereniging te Assen.
Hij was vice voorzitter van De Koninklijke Noord Nederlandse Scherpschutterbond.
Hij was voorzitter van provinciale afdeling van de Bond van gemeente ambtenaren.
Hij was commissaris van de Drentsche Stoomvaart Maatschappij.

Nabeschouwing

Er is veel geklaagd, misschien wel terecht, door de archivarissen en het bestuur van het museum over hun "tijdelijke" huisvesting in huize Somer, maar een beter onderkomen voor deze diensten kon in Assen niet worden gevonden.

De vraag is dan ook gewettigd wanneer huize Somer gedurende deze periode van bijna 20 jaar niet ten dienste had gestaan van Rijk en provincie waar was dan het oud archief en het museum beland. Hadden deze diensten dan nog kunnen functioneren zoals ze nu gedaan hebben. Of waren ze dan weggestopt, hetgeen het museum een tijdlang is overkomen in een paardenstal. Zij het wel de deftige paardenstal van de Commissaris des Konings.

Met name ten aanzien van het museum bestuur is een aantal kanttekeningen te plaatsen. In het jaarverslag van 1886 schrijft het bestuur dat de hoofdvereiste van de bloei van een museum is dat zij voor het publiek toegankelijk is.
Maar heeft het zich hiervoor nu echt heel erg sterk gemaakt. Naar moderne maatstaven is zeker iets aan te merken op de wijze waarop het bestuur van het museum terzake functioneerde. Er was, in relatie tot de huisvestingsproblemen, veel te veel aandacht voor het verzamelen van de voorwerpen.
Dat je in deze omstandigheden niet alles behoeft te tonen en een deel van je verzameling die terecht groeide, onder had kunnen brengen in bijvoorbeeld de twee lokalen van het Gymnasium, kwam kennelijk niet bij het bestuur op.
Door wissel tentoonstellingen had het de gelegenheid een deel van de collectie en nieuwe interessante aanwinsten in huize Somer op een verantwoorde wijze kunnen tonen.

In het verslag over 1895 aan Gedeputeerde Staten schrijft het bestuur, naar aanleiding van het bezoek van de majesteiten aan het museum in 1895 en het feit dat zij hun handtekeningen plaatsten op een daarvoor speciaal aangeschaft vel wit karton, dat de weelde van een zogenaamd "gouden boek" het bestuur zich niet kon veroorloven. Dit tekent toch wel het niveau van deze notabelen. Ook de diskwalificatie door de voorzitter Schiffer zoals hiervoor gemeld vind ik ver beneden de maat, zeker in het kader van de door dit bestuur geformuleerde doelstelling uit het jaarverslag van 1886.

Kortom goede verzamelaars waren het zeker en daar heeft het Provinciaal Museum denk ik ook een boel aan te danken, maar het waren geen bestuurders die in staat bleken op een creatieve en voortvarende wijze hun statement uit 1886 waar te maken. Waar een wil is is een weg.

Bijlagen

Gegevens huis Willem Somer

foto Om een indruk te geven van het "archiefgebouw" hiernaast een uitvergroting van een kadaster-kaart uit 1880.
Willem Somer was eigenaar van de speelplaats van de openbare lagere school, het huis en erf en ver-volgens de tuin. Samen ongeveer 33 are groot.
In de stukken wordt regelmatig gesproken over de benedenzaal dit is de uitbouw van het huis. Het laatste stukje is dan het erf.
Uit de bouwtekening die gemaakt is naar aanleiding van de verbetering van de schoorstenen is te concluderen dat de breedte van het huis 16,5 meter is en de diepte op zolderniveau 7,8 meter. Hiervan uitgaande betekent dit dat op grond van de schaal van de tekening van het kadaster dan de diepte van de benedenzaal 33 meter moet zijn geweest.
Hierdoor wordt het minimale vloeroppervlak van de benedenzaal 3,5 x 33 = 115,5 vierkante meter.
De woning, zie voor de foto uit 1973 hierboven, is door de weduwe Oegelina Jantina de Waard, in 1903 verkocht voor f 13000,00.
Het huis is in 1973 afgebroken en had als laatste bestemming het administratie bureau van de gemeente. De bioscoop Apollo die dus op de plek van de tuin is gebouwd en uit begin 1900 stamt werd in 1991 afgebroken. Ook het huis naast de tuin is afgebroken alsmede de lagere school. Thans staat op al de genoemde locaties het nieuwe Stadhuis.

Bovenstaande gegevens zijn door mij ontleend aan de door mij geschreven driedelige serie "Somer in het Drents Archief". In deze delen zijn honderden noten opgenomen met vindplaatsen van het gebruikte materiaal. Ik heb de vrijheid genomen om deze noten hier achterwege te laten.

© Mr. Gerke E. J. Somer