Bij mijn onderzoek naar de familie Somer vond ik dat Willem
Somer 1842 - 1902, in zijn woning aan de Noordersingel 14 in
Assen, een tijdlang o.a. het oud archief heeft geborgen.
De aanleiding voor het gebruik van de woning van W. Somer voor
dit archief ligt in de verbouwing van het
gouvernementsgebouw.
De geschiedenis rondom en tijdens deze verbouw laat ik uiteraard
buiten beschouwing, tenzij dit voor goed begrip noodzakelijk
is.
Voor uitvoerige informatie over genoemde geschiedenis verwijs ik
naar het boekje: Van Klooster tot Museum, de geschiedenis van het
gebouwencomplex van het Drents Museum, Arnold J. M. den Teuling
en Kees van der Ploeg en daarvan het onderdeel: Van
Gouvernementsgebouw tot Museum, van de hand van Kees van der
Ploeg.
Over de verslagperiode waren de volgende rijksarchivarissen
werkzaam in het huis van W. Somer:
G. R. W. Kymmell 1866 -1887;
Mr S. Gratama 1887 - 1896;
Mr J. G. C. Joosting 1896 - 1913.
De aanbesteding van de verbouwing van het gouvernementsgebouw is vastgesteld op 15
juli 1882. In de Provinciale Drentse en Asser krant verscheen
vervolgens het volgende bericht:
"Het werk der verbouwing van het provinciaal Gouvernementsgebouw
in Assen is door de Minister van Binnenlandse Zaken niet gegund
aan de laagste inschrijver A. Schreuder uit Groningen maar de
daaropvolgende laagste inschrijver T. Boonstra te Noordwijk
Binnen voor het bedrag van f 61800,00.
Bij deze verbouwing zullen de conciërgewoning, de Statenzaal
met wasplaats, het lokaal voor Gedeputeerde Staten en het bureau
van de chef van de 3e afdeling worden afgebroken.
De minister van Binnenlandse Zaken vraagt in dit verband aan
Gedeputeerde Staten hoe zij denken te voorzien in het gemis aan
lokalen dat hierdoor ontstaat.
Zij schrijven de minister dat zij de problemen als volgt denken
op te lossen. Tijdelijk zullen er minstens drie of vier ruime
lokalen nodig zijn. Buiten het gebouw kunnen worden geplaatst het
oud archief en het bureau van de archivaris, het museum en het
bureau van de ingenieur provinciale waterstaat. De hierdoor
vrijkomende lokalen kunnen dan worden ingenomen door de expeditie
en de chef van de 3e afdeling, verder de zogenaamde bibliotheek
tot wacht- of commissie kamer. In de hierdoor vrijgekomen
expeditie en commissiekamer kan dan tijdelijk de conciërge
woning worden ingericht.
Vanwege het afbreken van de Statenzaal zal de zomervergadering
der Staten wel in een zaal van een logement of koffiehuis in
Assen kunnen worden gehouden.
In de daarop volgende brief van de minister de vraag bij wie die
lokalen dan gehuurd kunnen worden? De ingenieur provinciale
waterstaat de heer J. P. Havelaar gaat dan in opdracht van
Gedeputeerden onderzoeken welke lokaliteiten in de stad Assen
beschikbaar zijn. Het Raadhuis heeft geen mogelijkheid tot
verhuur van lokalen en dit geldt ook voor de overige
gemeentelijke gebouwen, het gerechtshof en het kantoor der
hypotheken. Bij de volgende particulieren zijn kamers te
huur:
a. apotheker Stark: het bovenhuis bestaande uit vier kamers
waarvan drie kleine kamertjes, huurprijs f 500,00 per jaar. Hij
wil alleen verhuren voor vast tot 1 april 1883 of 1 april 1884.
Is echter te klein;
b. Westerdijk zijn huis aan de Parkstraat. Zes kamers waarvan
vier kleine, een klein spreekkamertje en twee zolderkamertjes. Is
echter zeer vochtig en weinig solide. Huur f 70,00 per maand.
Niet aan te bevelen;
c. een huis aan de Zuidersingel, vroeger bewoond door de heer van
der Hersch. Vijf kleine kamers;
d. het bovenhuis van de gemeenteontvanger Somer met een
afzonderlijke ingang. Beneden naast de ingang is een ruime zaal,
op de eerste verdieping is voldoende ruimte voor de berging van
archieven en de bureaus van de archivaris en de provinciale
waterstaat. Huurprijs f 700,00 per jaar;
e. de bovenhuizen, vroeger bewoond door de heren Kniphorst en
Somer aan de haven. Beide zijn te klein voor de archieflokalen en
het museum;
f. de huizen thans bewoond door mevrouw Meijer en door de
landmeter Griffijn komen eerst beschikbaar tegen november 1882;
voor het laatste huis wordt bovendien een hoge huur
gevorderd.
Havelaar merkt op dat in overleg met de archivaris G. R. W.
Kymmell alleen het bovenhuis van Somer de nodige ruimte biedt en
dat de benedenzaal van Somer ingericht kan worden voor het
museum.
Gedeputeerde Staten schrijven vervolgens de minister dat in de
openbare gebouwen in Assen geen vertrekken vrij zijn en dat
daarom tot het huren van lokalen bij particulieren zal moeten
worden overgegaan. Zij zijn op basis van het door de ingenieur
uitgebrachte rapport met hem van mening dat alleen het bovenhuis
van W. Somer, met de grote benedenkamer, voldoende ruimte heeft
en geven de minister in overweging deze lokalen te huren.
Verder wijzen Gedeputeerde Staten de minister erop dat voordat
met het afbreken kan worden begonnen eerst de
conciërgewoning moet zijn ingericht in de huidige ruimten
van de expeditie en de commissiekamer. Daarom is het wenselijk
dat het huurcontract met Somer ingaat op 15 juni 1882 zodat er
plaats is voor de afdeling expeditie voordat men haar lokaliteit
afbreekt.
De minister wil, voordat hij besluit de bedoelde lokaliteiten te
huren, weten wat de kosten zijn die voor de huur en inrichting
ten laste moeten komen van de rijksbegroting van 1882, voorzover
het gaat om de provinciale dienst die onder Rijksbestuur
valt.
In een brief van 5 juni 1882 dient ingenieur Havelaar
Gedeputeerde Staten daarover van advies. Volgens hem kan de
huurprijs voor de lokalen voor de archivaris en voor het oud
archief worden gesteld op f 325,00, voor het museum op f 200,00
en voor de provinciale waterstaat op f 175,00. Hierbij is ervan
uitgegaan dat het bovenhuis van Somer gehuurd wordt.
Havelaar adviseert om de huur tot 1 november 1883 te laten lopen
afgezien van het feit of het gebouw op 1 mei 1883 voltooid zal
zijn, wat door hem wordt betwijfeld. De lokalen zijn dan nog niet
droog en gereed voor gebruik door het oud archief en bovendien
moet er tijdelijk voorzien worden in het gemis van een
vergaderzaal voor Gedeputeerde Staten. Ook de verandering en het
herstellen van het gebouw dat in stand blijft zal het
noodzakelijk maken tijdelijk lokalen ter beschikking te
hebben.
De hoofdambtenaar Kymmell was niet erg toeschietelijk in het
formulieren van de te verwachten kosten voor de verhuizing en
inrichting van het oud archief. Deze kunnen volgens Havelaar
echter niet meer bedragen dan f 300,00.
De heer Kymmell verstrekt aan Gedeputeerde Staten per brief van 6
juni 1882 een eigen opgaaf van de te verwachten kosten. Voor het
ontruimen van de archieflokalen, het vervoer van de archieven,
van de boekerij en van de meubels naar de hulplokalen, de
rangschikking van de archieven enz. in deze lokalen zijn de
geschatte kosten f 90,00. Voor het afbreken en opnieuw opbouwen
van de stellingen zullen met enig nieuw hout de kosten f 40,00
bedragen. Een paar eenvoudige gaslampen en enige gordijnen f
30,00.
Een 'afschutsel' op de kamer in de noordwest
hoek van het bovenhuis voor een doorgang naar de daar te plaatsen
privé zal met deurhangers en slot aan kosten met zich
meebrengen een bedrag van f 45,00. Tezamen dus f 200,00.
Voor bediening, brandstof en licht, waarvoor hij in de
tegenwoordige lokalen niet heeft te zorgen zal wellicht nodig
zijn f 150,00.
Bij de raming van de f 200,00 is hij voorgelicht door een
deskundige en hij is hierbij uitgegaan van de veronderstelling
dat de heer Somer zorgt voor een bergplaats voor de brandstof dan
wel dat deze op de zolder boven de lokalen kan worden
geborgen.
De minister deelt vervolgens Gedeputeerde Staten mee akkoord te
gaan met de huur van de lokalen bij Somer maar is van mening dat
huur en inrichting ten behoeve van het bureau van de provinciale
waterstaat en van het museum niet ten laste van het Rijk komen en
verzoekt daarom om nadere voorstellen. In een eerder schrijven
heeft de minister nog mededeling gedaan dat de verbouwing geen
betrekking heeft op de bouw van een nieuw archiefgebouw en het in
verband daarmee afbreken van een gedeelte van het gebouw van de
Commissaris des Konings.
Gedeputeerde Staten stellen in hun antwoord aan de minister, dat
met name door het laatste punt de bestemming van de te huren
lokalen wijziging ondergaat. Zolang de bijgebouwen van de woning
van de Commissaris des Konings niet zijn verbouwd, zal de nieuwe
vergaderkamer voor hen immers onbruikbaar zijn door gebrek aan
licht. Een oplossing zal dan zijn deze kamer te gebruiken voor
een gedeelte van het nieuwe archief. Dit is namelijk voor een
deel in gangen en lokalen geplaatst waaruit het verwijderd moet
worden omdat anders de verbouwing niet plaats kan vinden.
Voor de vergaderingen van Gedeputeerde Staten kan dan gebruik
gemaakt worden van de benedenkamer bij Somer. Deze kamer was
aanvankelijk bestemd voor het museum, maar dit moet dan maar
voorlopig in het bestaande gebouw blijven.
De benedenzaal van Somer is wel zo groot dat daar ook openbare
vergaderingen kunnen worden gehouden, zoals die in de aanstaande
zitting van de Staten als voorschrift voor de behandeling van de
geschillen van bestuur van onze instructie zal worden opgenomen.
Ten aanzien van het eerste punt stellen Gedeputeerden dat naar
hun mening het bedrag van f 525,00 ten laste moet komen van de
Rijksbegroting en dat van de huur van f 175,00 voor het bureau
van de provinciale waterstaat ten laste van de provincie moet
komen alsmede de kosten van tijdelijke inrichting van dat
bureau.
Verder stellen zij de minister voor om in ieder geval de woning
van Somer te huren tot 1 mei 1884 omdat, door uitstel van de bouw
van een nieuw archiefgebouw en het afbreken van een gedeelte van
het gebouw van de Commissaris des Konings, er langer ruimte nodig
zal zijn voor het onderbrengen van onderscheiden diensten.
De minister gaat uiteindelijk akkoord met het huren van de
lokalen in huize Somer. Als gevolg daarvan dragen Gedeputeerden
ingenieur Havelaar op om met de heer W. Somer een contract in
tweevoud op te maken voor het huren van de bovenwoning met de
benedenkamer voor f 700,00 per jaar tot 1 november 1884. Er moet
een bepaling in worden opgenomen dat de huurder bevoegd is de
huurovereenkomst telkens met drie maanden te verlengen tegen een
prijs gerekend naar f 700,00 per jaar en dat de huurder dit
verzoek steeds minstens drie maanden van te voren moet
doen.
Aan de archivaris Kymmell schrijft het college dat de minister
Gedeputeerden heeft gemachtigd om het bovenhuis bij Somer te
huren ten einde daarin ook het oud archief en het bureau van de
archivaris in over te brengen en wel van 1 juli 1882 tot 1
november 1884. Tevens dat voor de inrichting ten hoogste f 300,00
mag worden besteed.
De gesloten huurovereenkomst met Somer is door hem ondertekend
maar hij weigert zegelrechten te betalen voor de registratie van
die overeenkomst. Als reden geeft hij op dat een huurovereenkomst
niet geregistreerd behoeft te worden om een geldig contract te
zijn. Gedeputeerden ondertekenen ook het contract en besluiten
toch tot registratie over te gaan en daarmee de volledige kosten
voor hun rekening te nemen. Na registratie besluiten zij een
afschrift van het contract naar de minister te zenden.
Op 25 juli 1882 schrijft de
rijksarchivaris Kymmell aan Gedeputeerden:
"Het oude archief in het bovenhuis van den heer W. Somer hebbende
overgebragt zijn de archieven geborgen in vier lokalen, waarvan
één mij dient tot werkkamer of bureau. De stukken,
prothocollen enz. zijn gerangschikt op stellingen bijna
uitsluitend afkomstig uit de archieflokalen ter provinciale
griffie en is de bibliotheek geborgen in de kast daarvoor op de
griffie hebbende gediend. Het houtwerk dat voor de stellingen
onnodig bleek te zijn, is gemerkt als rijkseigendom en
nedergelegd op den zolder der bovenwoning."
Wat heeft de verhuizing van het oud archief en wat daar mee
samenhangt nu werkelijk gekost. Het verhuizen van het archief
naar het huis van W. Somer en het maken van een beschut heeft
vier timmerlieden 465 uur werk opgeleverd a f 0,16 per uur en
samen met de huur van een handkar en een handlanger en de
benodigde materialen kostte dit f 100,59. J. E. Somer te Assen
leverde vier nieuwe gestreepte rolgordijnen van grove stof met
latten, rollen, knopjes, koorden en spijkers a f 5,30 per stuk.
Totaal f 21,30.
De plaatselijk gasfabriek plaatste een gasmeter en gaslamp voor f
25,39. Jan Somer te Assen levert begin 1883 twee handlantarens en
81 blikken kokers voor kaarten.
In het najaar levert J. E. Somer opnieuw 2 rolgordijnen nu voor
totaal f 8,50 en een schrijfbureau, cilinder van eiken en
notenbomen hout met loketten, laden en kastjes voor f
50,00.
Vanwege het mogelijke brandgevaar door blikseminslag geeft de
minister aan archivaris Kymmell te kennen dat hij aan de
Rijksbouwkundige voor de onderwijsgebouwen heeft opgedragen een
bliksemafleider te plaatsen op het huis van W. Somer, zodra
gebleken is dat Somer hiertegen geen bezwaar heeft.
Deze opdracht is aangenomen en uitgevoerd door de firma Verkerk
Wolfswinkel te Arnhem. Deze stuurt de nota naar Gedeputeerde
Staten van Drenthe die van deze affaire geen weet hebben.
Vriendelijk verzoekt het college de minister dan ook deze nota
ten laste van de Rijksbegroting te laten komen omdat de uitgave
gedaan is ten behoeve van het Rijk.
Op 14 oktober 1884 constateert Havelaar dat in één
van de in gebruik zijnde kamers in het bovenhuis van Somer de
verwarming door een haard niet goed werkt omdat de schoorsteen
niet goed trekt waardoor de kamer regelmatig vol rook staat. Een
kamer waarin de afdeling expeditie een tijd verblijf heeft
gehouden en door deze inmiddels is ontruimd. Gedeputeerden worden
geadviseerd een gesloten kachel te kopen of te huren. Het kopen
van de kachel zal maximaal f 28,00 bedragen. Zij besluiten echter
een kachel te huren.
In maart 1886 doet zich een probleem voor. Tijdens de
verbouwingen aan het gouvernementsgebouw is het grootste deel van
het nieuwe archief ondergebracht in het Gymnasium en de woning
van de Commissaris des Konings. Een klein deel van het archief
dat dagelijks gebruikt wordt is op de zolder van het achtergebouw
geplaatst.
De opzichter belast met het toezicht op de verbouwing heeft
vastgesteld dat deze zolder door de last van het archief begint
door te buigen en daarom zijn deze stukken verplaatst naar de
zolder van het nieuwe voorgebouw.
Maar de Rijksbouwkundige voor de gebouwen van onderwijs enz.
maakt nu bezwaar tegen het plaatsen van het archief op de zolder
van het nieuwe voorgebouw en verklaart de eventuele gevolgen voor
het bergen van het archief aldaar niet voor zijn
verantwoordelijkheid te willen nemen.
De vraag van Gedeputeerde Staten aan de minister is nu waar
moeten wij dat gedeelte van het nieuwe archief dat nog in het
gebouw is en dagelijks gebruikt wordt dan plaatsen.
Intussen schrijft de Commissaris des Konings op 17 april 1886 aan
de minister dat de huur van het huis Somer eindigt per 1 november
1886. En zoals bekend zijn enige kamers in dat gebouw door de
provincie gehuurd voor de provinciale waterstaat en de
huurovereenkomst van de provincie zal niet behoeven te worden
verlengd omdat met toestemming van de minister, de provinciale
waterstaat voor 31 oktober 1886 in het gouvernementsgebouw zal
worden overgebracht. Intussen heeft de rijksarchivaris hem
verzocht het gehele gebouw voor het oud archief te mogen
bestemmen, daar de bergruimte te beperkt is en er bovendien
ruimte nodig zal zijn voor de oude rechtelijke archieven die
uiterlijk 1889 in de archiefdepots zullen overgaan.
Vervolgens geeft de Commissaris de minister in overweging over te
gaan tot het huren van het gehele huis van Somer voor het Rijk
voor f 700,00 per jaar. En wanneer hij daarmee akkoord is of het
dan niet mogelijk is het nieuwe archief, dat nu op verschillende
plaatsen verspreid is, niet bij Somer, althans tijdelijk,
geplaatst zou kunnen worden. De minister is echter van mening
dat, wanneer het nieuwe archief geplaatst zal worden in huize
Somer, het vanzelfsprekend is, en onder die voorwaarde ook alleen
hiermee akkoord kan gaan, de provincie als aandeel in de huur f
175,00 per jaar blijft betalen.
De Commissaris brengt deze zaak ter tafel bij Gedeputeerden die
geen bezwaar maken tegen de voorwaarden van de minister en
derhalve de minister verzoeken aan hen te willen meedelen of hij
akkoord gaat met de verlenging van het huurcontract voor
één of meerdere jaren.
De minister verzoekt daarop Gedeputeerden het huis van Somer voor
2 jaar opnieuw in te huren en tevens aan de heer Somer te melden,
die hem het huis te koop heeft aangeboden, dat hij van zijn
aanbod geen gebruik zal maken. Hierna wordt een contract
opgemaakt voor de periode 1 november 1886 tot 1 november
1888.
Uit een rapport van de Rijksbouwkundige voor de gebouwen van
onderwijs enz. van 5 juni 1889 blijkt dat de schoorstenen in het
huis van Somer dringend moeten worden gerestaureerd. Somer wordt
gevraagd de reparatie te doen uitvoeren en voor zijn rekening te
nemen en daartegenover de huurovereenkomst die nu telkens voor
drie maanden wordt gesloten voor drie jaren aan te gaan.
Somer gaat dit nieuwe contract aan en schrijft wanneer hij het
getekende contract naar Gedeputeerde Staten zendt: "Het zij mij
vergund, uw college beleefd te verzoeken; te willen zorgen, dat
de gehuurde woning beter worde schoongemaakt; omdat gedurende de
verloopen huurjaren nog geen muren zijn gestukadoord, de
geschilderde plafonds zoodanig vuil zijn, dezelve misschien
nimmer weder geheel schoon kunnen en dat de deuren en alle andere
houtwerken minstens éénmaal per jaar met zeepsop
worden afgenomen, waartoe volgens mijn bescheiden mening de
huurder verplicht is."
Naar aanleiding van deze brief besluiten Gedeputeerden de kosten
voor het schoonmaken en schilderen voor rekening van de huurder
te laten uitvoeren. De kosten voor het schilderen van de plafonds
zijn f 140,00 en voor de schoonmaak f 90,00. Volgens de bestaande
verdeelsleutel voor het Rijk respectievelijk f 105,00 en f 67,50
en de rest voor de provincie. Een aardige aderlating voor
achterstallig onderhoud voor de heren bestuurders gelet op het
feit dat uitgaven van f 25,00 al vaak een probleem zijn.
Hoewel reeds aandacht is gegeven aan maatregelen die dienen om
brand in het gebouw van Somer te voorkomen, zoals de plaatsing
van een bliksemafleider en de verbetering van de schoorstenen,
zijn er ook andere maatregelen toegepast.
De onderstaande gegevens zijn ontleend aan jaarverslagen die op
grond van de instructie voor de archivaris elk jaar voor 1 maart
bij de minister moeten worden ingediend. Deze gegevens zijn over
een tweetal archieven verspreid, namelijk de brievenboeken en de
ingekomen stukken.
Er wordt gerapporteerd over de toestand van de bewaarplaats van
de archieven en over de toestand van de reddings- en blusmiddelen
in de archieven aanwezig. Allereerst de jaarverslagen die
betrekking hebben op het archief ondergebracht in het
gouvernementsgebouw, dus voor juli 1882 en daarna voor zover
aanwezig van 1882 tot 1901.
In de toestand der bewaarplaats van het archief is sedert 1877
geen verandering gekomen. Er wordt verwacht dat door de verbouw
der lokalen er verbetering zal komen wat de bergmiddelen, de
ruimte en het licht betreft. In de loop van de jaren 1878, 1879,
1880 en 1881 is de toestand er niet beter op geworden. In 1879 is
lokaal nummer 1 bestemd voor berging van de archieven ingericht
als werkkamer voor de archivaris en studeervertrek voor
bezoekers. Voor de bestaande werk en studeerkamer kwam geen ander
lokaal terug. Het lokaal nummer 1 is van een stookplaats
voorzien. In 1881 vleit de archivaris zich met de gedachte dat
door de aanstaande verbouwing hij binnenkort in de zolang
gevoelde behoefte aan behoorlijke ruimte zal zijn voorzien.
Over de toestand van de bewaarplaats van het archief schrijft
Kymmell over het dienstjaar 1882 dat het archief vanwege de
verbouw is overgeplaatst in vier lokalen van huize Somer. De
lokalen komen hem droog voor en als noodhulp voldoende. De ruimte
is echter beperkt en kan er geen sprake zijn van berging der
gerechtelijke archieven die op grond van het KB van 5 maart 1879
kan worden tegemoet gezien.
Regelmatig wordt gerapporteerd dat de bouw van een nieuw
archiefgebouw wenselijk is. De stichting van een brand ongevoelig
archiefgebouw is zeer wenselijk al was het enkel omdat de
tegenwoordige lokalen 's nachts zonder toezicht zijn.
Het gebrek aan ruimte mag niet verhinderen dat er een eikenhouten
kast wordt aangeschaft en zeven houten tafels worden
gekocht.
Als de lokalen nog een tijdlang als noodhulp moeten dienen dan
moet er meer ruimte komen tot berging der rechtelijke archieven
van voor de invoering der Franse wetgeving en ook om de
tegenwoordige archieven doelmatiger te kunnen plaatsen. Deze
meerdere ruimte zal in het gebouw beschikbaar komen wanneer
provinciale waterstaat in de zomer van 1886 het gebouw zal
verlaten. Aldus het verslag over het dienstjaar 1885.
In het verslag over 1887 het volgende. Het oud archief is
geborgen bij W. Somer, de oude rechtelijke archieven op de zolder
van het gerechtsgebouw en op die van het kantoor van de hypotheek
bewaarder. Maakt zich zorgen over het brandgevaar op deze
locaties en vindt de situatie onhoudbaar.
Wat huize Somer betreft is het brandgevaar aanmerkelijk
verminderd doordat het personeel van de provinciale waterstaat
uit Somers huis is vertrokken. Niet dat ambtenaren onvoorzichtig
zijn maar hoe minder personen hoe minder brandgevaar. Niettemin
blijft het feit bestaan dat de archieven zijn bewaard in een
particulier huis door de eigenaar tevens bewoond.
De nieuwe archivaris Mr Gratama meldt over het verslagjaar 1888
dat er door het vertrek van waterstaat drie vertrekken zijn vrij
gekomen. Waarvan twee door hem en de tijdelijke assistent
betrokken zijn.
In het verslag over 1889 heet dat door de restauratie en
aanpassing van de twee schoorstenen het brandgevaar weliswaar is
verminderd maar volstrekt niet weggenomen. Overige verslagen van
Gratama ontbreken.
In 1897 rapporteert de archivaris Joosten dat hij blij is met de
te verwachten nieuwbouw en met de tijdelijke aanstelling van de
bode Roelof Visser maar verzoekt de minister hem vast aan te
stellen tegen een behoorlijk traktement.
1898 meldt geen bijzonderheden. De archivaris ziet met verlangen
uit naar het nieuwe gebouw. Niet alleen vanwege het gebrek aan
ruimte maar ook omdat W. Somer het benedenhuis, waar hij woonde,
heeft verlaten en heeft verhuurd. De nieuwe bewoner is wel
archief minded maar zijn huurcontract loop tot 1 september 1899
en het is maar afwachten of de volgende huurder wel iets op heeft
met het archief. Met het oog op brandgevaar is dat niet
aangenaam.
Omdat de benedenwoning is verhuurd werd een pomp aangebracht. Het
water hoeft nu niet meer uit de tuin worden gehaald maar hierdoor
is het gebrek aan ruimte in het archief weer toegenomen en is een
voor een tweede raam een kast geplaatst.
Ook over 1899 zijn geen bijzonderheden te vermelden. De
benedenwoning heeft een nieuwe huurder, die wel zeer rustig is,
maar hij heeft de achter zijn woning gelegen en aangrenzende
schuur ingericht als stalling voor zijn paard. De aanwezigheid
daardoor van een aanzienlijke hoeveelheid hooi en stro is nu niet
bepaald geschikt om de brandveiligheid te bevorderen.
De bewaarplaats heeft naast haar goede eigenschappen
één groot bezwaar: te weinig ruimte aldus het
verslag over het dienstjaar 1900. De huurder met het paard heeft
de woning in mei 1900 verlaten en zijn opvolger bleef slecht
enkel maanden waardoor de woning sinds het eind van 1900 leeg
staat. Dit vermindert het brandgevaar, maar omdat er nu niet
gestookt wordt neemt het vochtprobleem toe.
Dan eindelijk het jaar waarin het nieuwe archiefgebouw kan worden
betrokken: het dienstjaar 1901. De bovenwoning aan de
Noordersingel, hoewel in sommige opzichten geen ongeschikt
verblijf, is vervangen door een fraai ingericht archiefgebouw. Na
de overdracht op 23 augustus 1901 werd de bovenwoning zo spoedig
mogelijk ontruimd. De huur was per 1 november 1901 beëindigd
maar de heer W. Somer, de eigenaar, was zo vriendelijk toe te
staan, dat de meubels, die niet zijn meegenomen naar het
rijksgebouw, in de bovenwoning konden achterblijven totdat de
verkoop ervan had plaats gevonden. De museumzaal in de oude
Kloostergang, en een grote kamer, gelegen onder het archiefbureau
zijn in gebruik gegeven aan het provinciaal museum Drente, dat
eerder ook de gastvrijheid van het Rijk genoot aan de
Noordersingel.
In de periode voor 1882 wordt over de toestand der reddings-
en blusmiddelen gemeld dat aan de op de eerste verdieping (waar
het archief zich bevond) van het gouvernementsgebouw aanwezige
hand brand weerspuit in 1878 een zogenaamde extincteur is
toegevoegd en daardoor de brandveiligheid is toegenomen. In 1879
waren in de archiefkamer 9 zogenaamde brandzakken van linnen die
met 16 zakken zijn uitgebreid. In locaal 1 is een extincteur
geplaatst die steeds geladen is.
Over het verslagjaar 1882 meldt
Kymmell dat naast de extincteur en de linnen zakken afkomstig uit
het gouvernementsgebouw hij nog 26 zakken heeft aangekocht en dat
het dak van een bliksemafleider is voorzien.
Omdat in de lokalen noch een conciërge noch een waker
aanwezig is houdt Kymmell zelf zoveel mogelijk toezicht.
In het verslagjaar 1885 wordt gerapporteerd dat de platinapunt
van de bliksemafleider verdwenen was en dat een nieuwe punt is
aangebracht. Hij verwijst vervolgens naar een brief van de
minister van 26 mei 1885 no. 115 afd. K. W. waarin nog eens wordt
uiteengezet wat de instructie ingeval van brand voor de
archivaris inhoudt. Ingeval van brand moet hij ervoor zorgen dat
hij direct wordt ingelicht en daarna zich aanstonds naar het
archief begeven moet om daar de nodige maatregelen te kunnen
nemen. Hij moet er tevens voor zorgen om van het gemeentebestuur
een onderscheidingsteken te krijgen waardoor hij en zijn
personeel bij brand niet belemmerd wordt in zijn gang naar het
archiefgebouw.
Op grond van deze brief heeft hij op 27 juni 1885 een rapport aan
de minister geschreven waarin hij aangeeft dat hij inmiddels van
het gemeentebestuur een personeelsbewijs van toegang heeft
ontvangen en ook enige blanco bewijzen voor tijdelijk personeel.
Verder heeft het gemeentebestuur op zijn voorstel in de consignes
voor de militaire wacht bij de gevangenis, die tegenover het
tijdelijk archiefgebouw staat, opgenomen dat de schildwacht, de
nachtwakers van de gemeente, waarvan het lokaal aan dat van de
militairen grenst bij brand direct in actie komen om o.a. hem te
waarschuwen. Tot slot attendeert hij de minister nog op een
advertentie van van Joosten en de Bordes, Reguliersdwarsstraat
no. 73 te Amsterdam. Deze zaak verkoopt zogenaamde harders hand
blus granaten in kisten van 12 stuks tegen f 27,00 contant. Hij
vraagt of hij één kist mag aanschaffen.
Op 26 augustus 1886 reageert de minister en schrijft dat deze
granaten wel zeer kostbaar zijn en goed vervangen kunnen worden
door gewone flessen, gevuld met een oplossing van 62 gram salmiak
en 138 gram keukenzout op 912 gram water per fles.
Deze flessen met een in het oog lopend opschrift moeten zijn
voorzien van een grote kurk die gemakkelijk is weg te nemen.
Hiervan mag Kymmell een aantal aanschaffen. Door de firma
Gosselaar te Assen worden vervolgens 20 flessen geleverd voor f
10,00.
Er ontbreken de verdere verslagen van Gratama en in 1896 is er
weer een verslag en wel over het dienstjaar 1896. Hierin worden
geen bijzonderheden vermeld.
In 1897 rapporteert de archivaris Joosten dat "het kwam mij
overbodig voor de tegenwoordige bewaarplaats van het archief door
de in het in het najaar van 1897 geopende waterleiding te
voorzien van een brandkraan. De kosten zouden zeer hoog zijn en
de thans ten dienst staande middelen zijn vrij voldoende; terwijl
daar en boven de verhuizing naar het nieuwe archief gebouw
betrekkelijk aanstaande is.
De bliksem afleider wordt na elk onweer boven de stad nagezien,
zo ook in 1898. Bijzondere voorzieningen waren niet nodig en de
aanwezige middelen zijn bij proefnemingen in orde bevonden.
In de jaren daarop tot het vertrek naar het nieuwe gebouw per 1
november 1901 zijn er geen bijzonderheden te melden.
Het is aanvankelijk de
bedoeling dat ook het museum vanaf het eerste moment
ondergebracht zal worden in de gehuurde lokaliteiten bij Willem
Somer. De minister stemt hier ook mee in echter met de voorwaarde
dat de huur en de inrichting van het museum voor rekening van de
provincie zal komen Gedeputeerde Staten schrijven vervolgens aan
de minister dat zijn brief van 13 juni 1882, waaruit blijkt dat
in de verbouwing niet begrepen is de bouw van een nieuw
archiefgebouw en het verbouwen van een gedeelte van de woning van
de Commissaris des Konings, aanleiding geeft tot een andere
bestemming aan de te huren lokalen. Gedeputeerde Staten zien zich
nu zelf vergaderen in de benedenkamer van de woning van Somer die
eerst voor het museum bestemd was.
Het museum kan dan voorlopig in het bestaande gebouw blijven,
waardoor ook tegemoet wordt gekomen aan de grote bezwaren die
door het bestuur van het museum tegen het herhaald verplaatsen
van de voorwerpen zijn gemaakt uit vrees dat daardoor grote en
onherstelbare schade aan de voorwerpen zal worden
toegebracht.
Eind 1883 ontvangt het bestuur van het museum van Gedeputeerden
de mededeling dat de lokalen waarin het museum is gehuisvest
binnenkort zullen worden afgebroken om straks voor ruimere plaats
te maken. Het bestuur moet dus op zoek naar een nieuw onderkomen.
De leden van het bestuur hebben her en der geïnformeerd en
toen bleek dat er twee lokalen leeg stonden in het
Gymnasium.
Men schrijft vervolgens op 3 december aan B en W van de gemeente
Assen met het verzoek deze twee lokalen aan het museum ter
beschikking te stellen.
B en W reageren hierop met een brief van 8 januari 1884 en geven
daarin aan het bestuur van het museum toestemming om gebruik te
maken van deze lokalen.
Intussen heeft het bestuur ook een verzoek gericht aan
Gedeputeerden of de benedenzaal van W. Somer niet gebruikt kan
worden omdat hiervan weinig of geen gebruik wordt gemaakt.
Overigens is de bibliotheek reeds tijdelijk geplaatst in het
gebouw van W. Somer. Zij zijn echter van mening dat dit lokaal
ter beschikking hoort te blijven van provinciale waterstaat en
weigeren het bestuur daarvan gebruik te mogen maken. Dus wordt
alsnog besloten dan maar gebruik te maken van de lokalen van het
Gymnasium.
Vervolgens besluit men om, met uitzondering van de zware stenen
voorwerpen, die bij de doopvonten in het koetshuis van Z. M.
Commissaris kunnen worden geborgen, de kleinere stukken in papier
gewikkeld met de kasten en vitrines over te brengen naar de
lokalen in het Gymnasium. En derhalve het museum te sluiten en
daarvan openbare afkondiging te doen. Toch blijken de lokalen van
het Gymnasium het bestuur niet lekker te zitten. Wat even later
wordt besloten een verzoek te doen aan de Commissaris des Konings
om het museum te bergen in het hotel van de Commissaris.
Kennelijk heeft dit tot resultaten geleid want op 8 september
1884 bericht het bestuur aan B en W van de gemeente Assen dat men
toch niet van de twee lokalen in het Gymnasium gebruik behoeft te
maken omdat inmiddels de remise van de Commissaris des Konings
voor het bergen van de voorwerpen van het museum is afgestaan.
Een belangrijk punt om van de remise gebruik te maken is dat het
overbrengen en opnieuw opstellen van de voorwerpen minder
bezwarend is. Wel wordt B en W hartelijk bedankt voor hun
bereidwilligheid.
Het museum wordt daarna overgebracht naar de remise van de
Commissaris maar deze lokaliteit schijnt vochtig te zijn. Een
bestuurslid wordt nu verzocht om bij droog weer de remise te
luchten.
Met het in gebruik nemen van de remise is een eind gekomen aan de
mogelijkheid om bezoekers te ontvangen. In het register van
bezoekers heeft op 1 september 1884 voorlopig de laatste bezoeker
zich geregistreerd. Op 25 april 1888 wordt pas de volgende
bezoeker weer ingeschreven.
Kennelijk is na drie jaar de maat vol. Het bestuur schrijft op 15
maart 1887 aan Gedeputeerde Staten dat de voorwerpen van het
museum inmiddels op een drietal plaatsen bijeen zijn gebracht -
bewaard kan moeilijk worden gezegd. Bezoekers die van ver komen
moeten onverrichte zake terugkeren omdat de verzameling niet te
zien is. Ook blijkt dat men elders de zaak van het museum in een
belachelijk daglicht stelt o.a. in de Nederlandse spectator van 5
maart 1887 blz. 85.
Het enige dat Gedeputeerde Staten kunnen antwoorden is dat begrip
bestaat voor de situatie maar dat er geduld moet worden geoefend
tot de verbouwing van het gouvernementsgebouw zal zijn
beëindigd.
Op 1 oktober 1887 wendt het bestuur zich opnieuw tot
Gedeputeerden. De directe aanleiding is dat het bestuur gehoord
heeft dat wegens de gebrekkige toestand van het dak en de zolder
van de remise, die bij de woning van de Commissaris des Konings
behoort, deze moeten worden hersteld. Het behoeft daarom geen
betoog aan welke gevaren de voorwerpen daardoor worden bloot
gesteld. De vitrines kunnen breken en wat betekent dat dan voor
de daar achter liggende voorwerpen.
Het bestuur veroorlooft zich daarom met een paar voorstellen te
komen waarover u dan uw gedachten kunt laten gaan. Wij vragen ons
in eerste instantie af welke bezwaar er is om de benedenzaal in
het huis Somer voor het museum te gebruiken. Er staan in dat
vertrek immers al voorwerpen van ons museum. Het losse schotwerk
dat gebruikt wordt voor het geval er keuringen van
dienstplichtige militairen plaatsvindt kan gemakkelijk worden
weggenomen, waardoor ook de andere voorwerpen, met uitzondering
van de doopvonten en de zeven meter lange kano, kunnen worden
geborgen.
Wij geven uiteraard de voorkeur aan het grote beneden vertrek in
het provinciehuis. Maar wanneer dat voor ons museum niet kan
worden afgestaan dan heeft het bergen van de voorwerpen in huize
Somer als voordeel dat ons museum weer kan worden opengesteld
voor bezoekers. En vervolgens:
"Wanneer op, niet in den grond binnen de afsluiting aan de
Kloosterstraat en langs de daar aanwezige tuinmanswoning een
houten loods wordt geplaatst dan kunnen de doopvonten en kano een
veilige plaats vinden."
Tenslotte wordt hierdoor ook de kritiek voorkomen die onlangs
werd gepubliceerd toen er op gewezen werd dat het provinciaal
Drents museum van oudheden is geborgen in een paardenstal (= de
remise).
Bij de
ingebruikneming van de nieuwe gouvernementsgebouwen stelt de
minister zich op het standpunt dat, conform het advies van de
Rijksbouwkundige, het zogenaamde nieuwe archief voorlopig in het
huis van Somer wordt geborgen, om ze later, wanneer het nieuwe
Rijksarchiefgebouw gereed zal zijn, daarheen over te brengen. Het
provinciaal museum zal dan in een door de minister aangewezen
lokaal van het gouvernementsgebouw worden geborgen.
Gedeputeerde Staten kunnen zich hier, volkomen terecht overigens,
niet mee verenigen. Naar hun oordeel moet het oude en nieuwe
archief gescheiden blijven en het nieuwe archief kan niet uit het
gouvernementsgebouw worden gemist vanwege dagelijkse raadpleging
en om daarvoor iedere keer naar Huize Somer te moeten gaan is
tamelijk omslachtig. Het nieuwe archief moet daarom naar het
oordeel van Gedeputeerden in de vergaderzaal worden
geplaatst.
Het provinciaal museum van oudheden zagen zij liever voorlopig
althans in het huis van Somer ondergebracht.
Op 3 februari 1888 schrijven Gedeputeerden de minister over een
zaak aangaande het nieuwe archief maar voegen daar tevens de
opmerking bij dat zij nog geen antwoord van de minister hebben op
de hierboven gestelde vraag of het provinciaal museum
overgebracht kan worden naar Huize Somer. Kennelijk begint het te
dringen bij Gedeputeerde Staten, want op 23 maart 1888 gaat
opnieuw een herinnering in deze kwestie uit naar de minister. Dan
is er eindelijk op 3 april het verlossende woord van de minister.
Waarop Gedeputeerden aan het bestuur van het museum schrijven
dat, na overleg met de minister en de heer W. Somer, door hen is
besloten de voorwerpen van het museum, met uitzondering van de
doopvonten, te plaatsen in de benedenzaal en een bovenkamer van
het door de heer Somer aan het rijk en provincie verhuurde deel
van zijn woning. De heer Somer heeft verder toestemming gegeven
om drie van de zes doopvonten te plaatsen in zijn schuur en drie
op het daarvoor gelegen terrein.
Overigens merkt W. Somer, bij de door hem retour gezonden
getekende toestemming, nog op: "Ik hoop echter, dat mocht blijken
dat de voorwerpen al te zwaar zijn, en de zolder of vloer zulks
niet kan dragen, dat er dan een gedeelte weder wordt uitgenomen."
De huur voor de lokalen voor het museum bedraagt f 175,00 per
jaar te voldoen door de provincie Drente.
Wat de doopvonten betreft hiervoor is een aparte huur
verschuldigd van f 5,00 per jaar die door het bestuur van het
museum wordt betaald.
Op voorgaande foto van de doopvonten is te zien dat deze keurig
onder een afdakje op een stenenvloer staan. Eerst is het afdakje
aangebracht en later, omdat dit niet afdoende was, werd de
stenenvloer aangelegd.
De PDAC van 23 april 1888 schrijft:
Het Museum van oudheden is thans op een zijner meer waardiger
plaats opgesteld. Daar de Provinciaal Waterstaat naar het
Gouvernements-gebouw is verhuisd, kwam er in het van de heer W.
Somer gehuurde huis aan den Oostersingel meer ruimte. De
verschillende voorwerpen zijn thans netjes gerangschikt, in de
benedenkamer van het huis opgenomen. De belangrijke verzameling
is in den laatsten tijd met vele voorwerpen, en daaronder zeer
bijzondere, verrijkt.
Zooals het museum thans is ingericht maakt het geheel een
aangename indruk. De bezoeker zal daar veel vinden, dat hem zal
interesseren en bij hem de sympathie zal opwekken voor eene
instelling, welke de provincie tot eer strekt.
Het museum is nog te weinig bekend bij de meesten onzer
gewestgenooten, het bezoek is nog niet heel groot. Velen zelfs
zijn er in de plaats onzer inwoning, die het niet kennen.
En toch is er zooveel, dat hunne belangstelling zal trekken,
zooveel dat op de oude Drentsche toestanden en gebruiken
terugwijst, hetwelk de Drenth vooral met groot genoegen zal
beschouwen.
Wij bevelen een bezoek aan het Museum aan, voornamelijk ook,
omdat wij verzekerd zijn, dat het zien van de daar aanwezige
collectie voorwerpen gevolgd zal worden door het verleenen van
een krachtige steun aan de commissie van bestuur in hare pogingen
om de oudheden van Drenthe daar te verzamelen.
Moge het doel bereikt worden en het Museum, dankzij de
onvermoeide pogingen der commissie, nog meer een inrichting
worden, waarop Drenthe met recht trots mag zijn.
Zo kon op
25 april 1888 het museum eindelijk weer geopend worden en haar
eerste bezoekers sinds bijna 4 jaren ontvangen. Het bestuur
besluit verder tweemaal een advertentie te plaatsen in verband
met de "kostenloze wederopenstelling" van het museum voor het
publiek.
Met de dagelijkse schoonmaak van het museum wordt mevrouw Wiena
Hommes - van der Heide belast. Zij is ook bereid gevonden om
tegen een vergoeding van telkens f 0,25 per keer elke woensdag
van 10 tot 3 uur in het museum aanwezig te zijn voor ontvangst
van de zich aanmeldende bezoekers.
In de eerder genoemde bezoekersregister is te zien dat de
belangstelling voor het museum groot is, in ieder geval groter
dan toen het nog ondergebracht was in het
gouvernementsgebouw.
Uit het commentaar dat sommige bezoekers achter hun naam
vermelden na afloop van het bezoek spreekt doorgaans veel
enthousiasme zoals erg mooi of prachtig of leerzaam. Het aantal
bezoekers in 1888 bedraagt 973. Dit grote aantal is mede ontstaan
door het in Assen gehouden Landbouwhuishoudkundige congres van 25
tot en met 28 juni 1888 en waarvan het bestuur verzocht tijdens
de duur van dit congres ook het museum te openen. Gedurende deze
periode bezochten 284 personen het museum.
Men was als bestuur zeer enthousiast over de nieuwe locatie. De
voorwerpen zijn geplaatst in de grote benedenzaal en vinden daar
een goede plek. De boeken van de bibliotheek konden in het
bovenvertrek behoorlijk worden gerangschikt en de doopvonten op
het terrein naast het huis. Kortom een grote vooruitgang met de
vorige situatie. Een jaar later is het enthousiasme verdwenen. De
gebreken bleken spoedig groter te zijn dan het bestuur
aanvankelijk had gedacht. Het grote gebrek is het gemis aan
ruimte. Het afdakje waaronder de doopvonten staan is geheel
gevuld, daar kan geen doopvont meer bij. Er is voor de bezoekers
nauwelijks plaats om zich te bewegen. De voorwerpen moeten wel
dicht op elkaar worden geplaatst waardoor nauwkeurige
bezichtiging niet mogelijk is. Het aantal bezoekers bedroeg in
dit jaar 829.
In 1891 is er een bode aangesteld bij het Rijksarchief. Hierdoor
ontstond de mogelijkheid om door deze bode de vertrekken van het
museum eens flink schoon te maken, iets dat in de loop der jaren
wel nodig was geworden. En het geregeld schoonmaken van de kasten
en voorzover nodig van de voorwerpen. Hierdoor was de plaatsing
van de voorwerpen te verbeteren.
Op 7 september 1895 bezoeken de koninginnen Emma en Wilhelmina de
stad Assen. Zij brengen in de loop van deze dag ook een bezoek
aan het Museum van Oudheden.
Aan dit bezoek van de majesteiten gaat echter wel het nodige
vooraf. Het Kabinet vindt dat de lokaliteit eigenlijk niet
toelaat dat de majesteiten daar een bezoek zullen brengen en wil
weten of het bezwaar door het bestuur van het museum gedeeld
wordt en of dit bezwaar is op te heffen. De voorzitter van het bestuur de heer Schiffer vindt dat de
"ellendige localiteit de ontvangst van eene fatsoenlijke dame
onmogelijk maakt" - welk een diskwalificatie voor al de andere
bezoekers van het museum. Vier andere leden zijn het met de
voorzitter eens en een ander lid merkt fijntjes op dat hiermee de
tweede vraag van het Kabinet nog niet is beantwoord. Men
overweegt aan de beperkingen van "de ellendige localiteit" te
ontkomen met het plaatsen van een aantal stukken in het nieuwe
postkantoor. Dit vindt geen doorgang omdat men vaststelt dat
zoiets niets meer met een museum van oudheden te maken
heeft.
De oplossing komt uit onverwachte hoek. Nota bene de majesteiten
laten, via de Commissaris, aan het bestuur weten dat zij geen
enkel probleem hebben het Museum van Oudheden te bezoeken en dat
de onvoldoende lokaliteit voor hen geen enkel bezwaar
oplevert.
Uiteraard moeten nu vanwege dit hoge bezoek de nodige maatregelen
worden getroffen, tenslotte kunnen koninginnen niet worden
geconfronteerd met een omgeving waarin "gewone" stervelingen wel
dagelijks moeten verkeren.
Zo is er aan die minder geschikte lokaliteit heel wat gedaan om
het toch een beetje geschikt te maken voor deze hoge gasten. Men
heeft alles gedaan om de voorwerpen ten minste enigermate tot hun
recht te laten komen. Men heeft het museum versierd, sommige
voorwerpen verwijderd, andere voorwerpen op een betere manier
opgesteld, vitrines weer goed in orde gebracht en er is het
één en ander geverfd.
Ook moesten natuurlijk benodigdheden worden aangeschaft om de
majesteiten op een passende wijze in het boek der bezoekers te
kunnen laten tekenen als herinnering aan hun bezoek. Dit alles
voor maximaal f 100,00 met het verzoek aan Gedeputeerden hier
maar mee in te stemmen. En zij maken geen bezwaar.
Op 1 november 1901 vindt het museum het zo zeer begeerde
onderkomen in het nieuwe Archiefgebouw aan de Brink. Zij hebben
daar de beschikking over de grote zaal met galerij, de
commissiekamer en de onder de grote zaal gelegen
calorifère met aangrenzend portaaltje en
brandstofkelder.
Er is sprake van drie gesloten huurcontracten. Twee van deze contracten zijn in de archieven aangetroffen, zij het één in concept. Zie de bijlagen.
De eerste huurovereenkomst is aangegaan op 1 juli 1882 en liep
tot 1 november 1884. Van 1 november 1884 tot 1 november 1885
wordt de huur vier keer met drie maanden verlengd. Gedeputeerden
vinden dit omslachtig en mogen van de minister de huur voor het
bovenhuis en de benedenzaal van de heer Somer verlengen van 1
november 1885 tot 1 november 1886.
De huurder was niet verplicht het gehuurde te bewonen en mocht
het huis gebruiken voor het bergen van archieven, het houden van
vergaderingen, het inrichten van bureaus en zonodig als woning
van een bode of een conciërge.
De bedoeling is dat de dienst oud archief, de provinciale
waterstaat en het museum in het huis van Somer worden
ondergebracht. Maar door een beleidswijziging verandert de
bestemming voor het museum. Deze kan voorlopig in het
gouvernementsgebouw blijven maar nu verhuist Gedeputeerde Staten
naar de benedenkamer van huize Somer.
Na afloop van het contract op 1 november 1886 laat de
rijksarchivaris, middels de Commissaris des Konings, aan de
minister weten dat hij graag het gehele gebouw verhuurd zag aan
het oud archief, daar de afdeling van de provinciale waterstaat
per 1 november 1886 uit het gebouw zal zijn verdwenen. Ook vraagt
de Commissaris de minister om het nieuwe archief daar tijdelijk
te plaatsen. De minister gaat met dit alles akkoord. Op de brief
van de minister is door G. S. met potlood genoteerd "evenals in
1882 zou nu aan de heer hoofdingenieur kunnen worden opgedragen
om met de heer Somer een huurcontract te ontwerpen."
Omdat het oud archief over meer lokalen zal gaan beschikken en
Gedeputeerden kennelijk de intentie hebben om het nieuw archief,
zij het tijdelijk, over te brengen naar huize Somer is de opmaak
van een nieuw contract noodzakelijk. Dit nieuwe contract loopt
van 1 november 1886 tot 1 november 1888.
Bij afloop van dit contract vragen Gedeputeerde Staten of de
minister bereid is het huis weer in te huren onder dezelfde
voorwaarden waaronder het thans in gebruik is bij Rijk en
provincie. Wel wordt de minister nog gewezen op het feit dat op
grond van het huidige contract Somer niet gehouden is het
provinciaal museum toe te laten in zijn huis, maar eerder
verklaart heeft hiertegen geen bezwaar te hebben.
Men blijkt niet in staat te zijn een nieuw huurcontract op tijd
klaar te krijgen. De minister vindt goed het bestaande
huurcontract met drie maanden te verlengen, waardoor deze
overeenkomst nu doorloopt tot 1 februari 1889. Verder worden zij
gemachtigd de huur telkens met drie maanden te verlengen.
Vervolgens wordt het contract verlengd tot 1 mei 1889, tot 1
augustus en tot 1 november 1889.
Dan volgt het derde contract dat loopt van 1 november 1889 tot 1 november 1892. Zie bijlage. Hierin wordt o.a. geregeld in artikel vier dat het Rijk en de provincie, zonder verplicht te zijn het gehuurde te doen bewonen, het mogen gebruiken tot berging van archieven, tot het houden van vergaderingen, tot bureaus en zonodig tot woning van een bode of conciërge en voorts tot berging van de voorwerpen behorende tot het provinciaal museum van oudheden in Drenthe, dit laatste voor zoover de draagkracht van vloer of zolder dit toelaat en met die verstande, dat de aanwezige doopvonten op een andere, geschikte, door de verhuurder beschikbaar te stellen plaats kunnen worden geborgen. Ook is opgenomen de verplichting voor W. Somer om de schoorstenen te restaureren. Daarna wordt het contract steeds met een halfjaar verlengd tot uiteindelijk 1 november 1901. Vanaf dat moment heeft het oud archief alsmede het museum onderkomen gevonden in het nieuwe Rijksarchief gebouw aan de Brink.
Willem Somer is geboren op 28 oktober 1842 in Assen en zoon
van Willem Somer en Geertruid Roelofs. Hij is overleden op 10
november 1902 in Rolde, 60 jaar oud. Hij was ridder in de orde
van Oranje Nassau.
Willem trouwde, 37 jaar oud, op 5 januari 1880 in Assen met
Oegelina Jantina de Waard, 27 jaar oud. Oegelina Jantina is
geboren op 14 mei 1852 in Bedum, dochter van Klaas Oeges de Waard
en Jantien Boerma. Oegelina Jantina is overleden op 14 november
1929 in Assen, 77 jaar oud.
Hun kinderen zijn:
Jantina Geertruida Somer, geboren op 6 november 1880 in
Assen.
Willem Herman Somer, geboren op 21 januari 1883 in Assen. Willem
Herman is overleden op 18 december 1883 in Assen, 10 maanden
oud.
Geertruida Harmanna Somer, geboren op 22 november 1884 in
Assen.
Jeanne Tite Henderike Somer, geboren op 5 december 1888 in
Assen.
Willem Somer zijn vader was logementhouder van de Gouden Roemer
dat later het Hotel Somer werd aan de Marktstraat in Assen, thans
Duthler en de winkel van KPN. Ook was zijn vader
gemeenteontvanger van de Gemeente Assen en kerkontvanger van de
Hervormde Gemeente te Assen. Daarnaast was hij ook nog collecteur
staatsloterij.
In deze laatste twee functies werd Willem Somer al op jeugdige
leeftijd ingewijd. Hierdoor kon het gebeuren dat hij, toen zijn
vader overleed in 1877, zo kon doorstromen in deze beide
functies.
Ook oefende Willem Somer samen met zijn broer Bernardus Jan Somer
het bedrijf uit van collecteur staatsloterij.
Willem Somer heeft nog vele andere functies uitgeoefend:
Hij was commandant van de dienstdoende schutterij te Assen en
manifesteerde zich daar als een uitstekend schutter waarmee hij
ook veel prijzen in de wacht sleepte bij de jaarlijkse
schietoefeningen op de Lonerheide. Hij was ook een geducht jager
en lid van de Jachtvereniging Diana te Assen.
Hij was luitenant - kolonel militie commissaris in Drenthe.
Hij was penningmeester van de vereniging de "Eendracht" een
Drentsche vereniging tot het houden van volksfeesten.
Hij was penningmeester van "De Kamer van Navraag" die voorzag in
tijdelijke nood vanwege ziekte, werkloosheid en dergelijke.
Tijdens de oprichtingsvergadering van "De Gemengde
Zangvereniging" te Assen werd hij in het bestuur gekozen en later
tot voorzitter.
Hij was erevoorzitter van de Schuttervereniging te Assen.
Hij was vice voorzitter van De Koninklijke Noord Nederlandse
Scherpschutterbond.
Hij was voorzitter van provinciale afdeling van de Bond van
gemeente ambtenaren.
Hij was commissaris van de Drentsche Stoomvaart Maatschappij.
Er is veel geklaagd, misschien wel terecht, door de archivarissen en het
bestuur van het museum over hun "tijdelijke" huisvesting in huize
Somer, maar een beter onderkomen voor deze diensten kon in Assen
niet worden gevonden.
De vraag is dan ook gewettigd wanneer huize Somer gedurende deze
periode van bijna 20 jaar niet ten dienste had gestaan van Rijk
en provincie waar was dan het oud archief en het museum beland.
Hadden deze diensten dan nog kunnen functioneren zoals ze nu
gedaan hebben. Of waren ze dan weggestopt, hetgeen het museum een
tijdlang is overkomen in een paardenstal. Zij het wel de deftige
paardenstal van de Commissaris des Konings.
Met name ten aanzien van het museum bestuur is een aantal
kanttekeningen te plaatsen. In het jaarverslag van 1886 schrijft
het bestuur dat de hoofdvereiste van de bloei van een museum is
dat zij voor het publiek toegankelijk is.
Maar heeft het zich hiervoor nu echt heel erg sterk gemaakt. Naar
moderne maatstaven is zeker iets aan te merken op de wijze waarop
het bestuur van het museum terzake functioneerde. Er was, in
relatie tot de huisvestingsproblemen, veel te veel aandacht voor
het verzamelen van de voorwerpen.
Dat je in deze omstandigheden niet alles behoeft te tonen en een
deel van je verzameling die terecht groeide, onder had kunnen
brengen in bijvoorbeeld de twee lokalen van het Gymnasium, kwam
kennelijk niet bij het bestuur op.
Door wissel tentoonstellingen had het de gelegenheid een deel van
de collectie en nieuwe interessante aanwinsten in huize Somer op
een verantwoorde wijze kunnen tonen.
In het verslag over 1895 aan Gedeputeerde Staten schrijft het
bestuur, naar aanleiding van het bezoek van de majesteiten aan
het museum in 1895 en het feit dat zij hun handtekeningen
plaatsten op een daarvoor speciaal aangeschaft vel wit karton,
dat de weelde van een zogenaamd "gouden boek" het bestuur zich
niet kon veroorloven. Dit tekent toch wel het niveau van deze
notabelen. Ook de diskwalificatie door de voorzitter Schiffer
zoals hiervoor gemeld vind ik ver beneden de
maat, zeker in het kader van de door dit bestuur geformuleerde
doelstelling uit het jaarverslag van 1886.
Kortom goede verzamelaars waren het zeker en daar heeft het
Provinciaal Museum denk ik ook een boel aan te danken, maar het
waren geen bestuurders die in staat bleken op een creatieve en
voortvarende wijze hun statement uit 1886 waar te maken. Waar een
wil is is een weg.
Om een indruk te geven van
het "archiefgebouw" hiernaast een uitvergroting van een
kadaster-kaart uit 1880.
Willem Somer was eigenaar van de speelplaats van de openbare
lagere school, het huis en erf en ver-volgens de tuin. Samen
ongeveer 33 are groot.
In de stukken wordt regelmatig gesproken over de benedenzaal dit
is de uitbouw van het huis. Het laatste stukje is dan het
erf.
Uit de bouwtekening die gemaakt is naar aanleiding van de
verbetering van de schoorstenen is te concluderen dat de breedte
van het huis 16,5 meter is en de diepte op zolderniveau 7,8
meter. Hiervan uitgaande betekent dit dat op grond van de schaal
van de tekening van het kadaster dan de diepte van de benedenzaal
33 meter moet zijn geweest.
Hierdoor wordt het minimale vloeroppervlak van de benedenzaal 3,5
x 33 = 115,5 vierkante meter.
De woning, zie voor de foto uit 1973 hierboven, is door de weduwe
Oegelina Jantina de Waard, in 1903 verkocht voor f 13000,00.
Het huis is in 1973 afgebroken en had als laatste bestemming het
administratie bureau van de gemeente. De bioscoop Apollo die dus
op de plek van de tuin is gebouwd en uit begin 1900 stamt werd in
1991 afgebroken. Ook het huis naast de tuin is afgebroken alsmede
de lagere school. Thans staat op al de genoemde locaties het
nieuwe Stadhuis.
Bovenstaande gegevens zijn door mij ontleend aan de door mij geschreven driedelige serie "Somer in het Drents Archief". In deze delen zijn honderden noten opgenomen met vindplaatsen van het gebruikte materiaal. Ik heb de vrijheid genomen om deze noten hier achterwege te laten.
© Mr. Gerke E. J. Somer