De ondergang van de abdij Mariënkamp

Door Maria M. de Bakker in de Provinciale Drentsche en Asser Courant van 4 juni 1959.

Op de 30ste januari van het jaar 1602 eindigt - officieel - de geschiedenis van de cisterciënzerinnenabdij Mariënkamp te Assen. Op die dag wordt het klooster definitief geseculariseerd. Enige maanden van voorbereiding, nodig om de roerende en onroerende bezittingen van het klooster nauwkeurig te inventariseren, waren aan deze dag voorafgegaan. Maar nu is het zover: nu het gehele kloosterbezit precies beschreven is, kan het beheer daarover worden overgedragen aan de wereldlijke bestuurders van het Landschap Drenthe. Aan de negen nonnen en de vier werkzusters die nog in het klooster verbleven, wordt die dag met enig ceremonieel een alimentatiebrief uitgereikt. Een stuk papier, maar voor de zusters de enige zekerheid, dat hen jaarlijks een bepaald bedrag zal worden uitgekeerd, zodat zij, materieel althans niet onverzorgd zullen achterblijven.

Misschien heeft dat kleine groepje van dertien personen nog pogingen gedaan om voor de buitenwereld de schijn van een soort kloosterleven op te houden. Mogelijk zijn zij daar ook enige tijd in geslaagd. Maar daar het verboden was nieuwe nonnen op te nemen en ook kloosterzusters sterfelijke wezens zijn, zal dit laatste vleugje van kloosterlijk leven binnen niet al te lange tijd toch wel een zekere dood gestorven zijn. Als klooster bestaat de abdij Mariënkamp al niet meer sinds 30 januari 1602.
Natuurlijk zou ik hier uitvoerig de voorgeschiedenis van de secularisatie van de abdij van Assen kunnen gaan vertellen, ik zou kunnen spreken over de voorbereidende maatregelen, die door de hoge Drentse regeringscolleges zijn genomen om de secularisatie te bespoedigen, ik zou ook kunnen vertellen over het leven van die laatste in het klooster achtergebleven nonnen. Ik heb echter het verloop en de afwikkeling van de secularisatie van de abdij van Assen al zeer uitvoerig beschreven in het laatste hoofdstuk van mijn boekje "De abdij Mariënkamp te Assen". Het is daarom wellicht interessanter enige algemene achtergronden van deze secularisatie naar voren te halen.

Aan het slot van zeer veel kloostergeschiedenissen kan men de bijna stereotiep geworden zin lezen: "op die en die dag is het klooster geseculariseerd". Heel vaak kan "die en die dag" in de tweede helft van de zestiende eeuw gedateerd worden. In die tijd immers waren kloostersecularisaties aan de orde van de dag. De secularisatie van de abdij van Assen was niet een op zichzelf staand verschijnsel. Vele honderden abdijen, grotere en kleinere dan die van Assen, hadden reeds hetzelfde lot ondergaan; vele andere kloosters zouden er evenmin aan ontkomen. Het is alsof het niet meer dan één grote onteigeningsprocedure is, die in de tijd van niet veel meer dan vijftig jaar aan de kloosters in de Noordelijke Nederlanden voltrokken wordt. Bijna alle kloosters op het grondgebied van de Zeven Provinciën zijn in die tweede helft van de zestiende eeuw geseculariseerd: het eerst die in Holland en zeeland, onder de harde hand van de geuzenleiders Sonoy en Lumey, kort daarna die in Friesland en nog wat later de Utrechtse en Gelderse kloosters. In Groningen en Overijsel had men de secularisaties tijdelijk moeten stopzetten na het verraad van Rennenberg, de stadhouder van Friesland, Groningen en Overijsel. Het was een uitstel van slechts enkele jaren. In de laatste decenniën van de zestiende eeuw worden in Groningen, in Overijsel en ook in Drenthe stelselmatig alle kloosters geseculariseerd. Alleen in de zuidelijke provinciën, in Brabant en Limburg kon men, tengevolge van de grilligheid der krijgskansen, het spook van de secularisatie nog tot na de vrede van Munster aan de kloosters zien voorbijgaan. In enige exterritoriale enclaves, zoals bijvoorbeeld Roermond bleven de kloosters zelfs nog langer onaangetast. Maar dit zijn uitzonderingen.

De Nederlandse machthebbers, die in deze massa liquidatie de hand hadden, volgden overigens slechts het in de omringende landen gegeven voorbeeld. De onteigeningen in Noord- en West Europa waren mogelijk zelfs nog groter en massaler dan die in Nederland. Het onteigenen van kloostergoederen was één van de fasen in het protestantiseringsproces van de Noord- en West-Europese landen, wellicht een onvermijdelijke fase. Misschien zou men kunnen zeggen dat de tijd er rijp voor was.
Al sinds heel lang was het onevenredig groot landbezit van de kloosters velen een doorn in het oog. Het kan niet ontkend worden. Het bezit van de bodem was in vele gewesten ongelijkmatig in handen gekomen van de grote abdijen. Met iedere nieuwe intrede werd het kloosterbezit immers weer met nieuw onroerend goed vergroot. Wanneer er te erven viel, deelde de kloosterling opnieuw inde ouderlijke erfenis en tenslotte schonken vele vrome lieden geregeld stukken grond aan de kloosters om hun zielenrust veilig te stellen. "Goederen in de dode hand" noemde men deze goederen, omdat deze aan de circulatie, aan het algemene gebruik en aanvankelijk ook aan alle belasting waren onttrokken. Bezit in de hand van kloosters was een bezit dat nooit kleiner werd, maar zich bijna wetmatig vergrootte. Degenen die het kind van de rekening werden, waren de burgers in de steden en de bewoners van het platteland. Zij kregen de volle maat van de te betalen belastingen op te brengen.

Al vrij spoedig werden daarom door de stedelijke en gewestelijke besturen maatregelen genomen tegen de te grote toename van goederen in de dode hand. Op grotere en ruimere schaal werd deze politiek door de Habsburgers en Bourgondiërs, die er bijna een systeem van maakten voortgezet. Eén van de meest ingrijpende maatregelen was wel de beperking van het erfrecht van de kloosterlingen. In Drenthe waren deze bepalingen zelfs vrij scherp. Op een in 1400 in Rolde gehouden vergadering hadden de Etten bepaald, dat een monnik na zijn professie niet meer van leken mocht erven en zonder toestemming van de erfgenamen zou hij bij zijn intrede ook geen erfgoederen mogen inbrengen. Op een later in dat jaar gehouden vergadering wordt deze laatste bepaling nog scherper geformuleerd, een religieus zal bij zijn intrede slechts zoveel van zijn erfgoed mogen brengen als een prebende bedraagt.

Al deze beperkende maatregelen zoals het tegengaan van het verwerven van vast bezit door het klooster het bevorderen van uiterven van kloostergoederen aan de familie van de overleden kloosterlingen en het opheffen van fiscale voorrechten hadden ongetwijfeld tot doel gezondere sociaal - economische verhoudingen te scheppen. De kloosters is echter door deze saneringspolitiek groot nadeel bezorgd. Voor de Drentse kloosters kwam mogelijk de klap nog zwaarder aan omdat de inkomsten van de schrale Drentse veengrond toch al niet zo overvloedig waren. Ook het klooster van Assen heeft de gevolgen van deze regeringsmaatregelen ondervonden. Reeds in 1488 moet de visiterende commissaris - generaal van de cisterciënzerorde constateren, dat de inkomsten van de abdij zo gering zijn, dat er boven het door de visitatoren bepaalde aantal zeker geen nieuwe novicen kunnen worden opgenomen, tenzij de ouders in staat zijn zelf een flinke prebende mee te geven.
Zeer veel kloosters zijn door de besluiten tegen het vergroten van het bezit in de dode hand, materieel tot aan de rand van de afgrond gebracht. Roofbouw economie als het opnemen van geld, het verkopen van kloosterterreinen, van landerijen, van lijf- en losrenten kon dan nog wel enige tijd uitkomst bieden, op den duur was dit echter toch naar een lapmiddel. Het klooster raakte daardoor steeds dieper in de ellende.

Er is wel eens beweerd dat de massa secularisatie van de kloosters in de zestiende eeuw een straf was voor het slechte en amorele leven in vele kloosters. Die slechtheid zou dan in de hand gewerkt zijn door de te grote weelde, waarin de kloosterlingen zich konden baden.

Eerder het tegendeel is waar. De zestiende eeuwse kloosters zijn zeker geen paleizen van rijkdom en de financiële positie van vele abdijen is bijna miserabel te noemen. Wanneer in de zestiende eeuw het morele leven in de kloosters is achteruitgegaan, is dat niet het gevolg van et grote luxe, maar van grauwe armoede, een armoede die voor een groot deel toe te schrijven is aan de maatregelen tegen de toename van bezit van goederen in de dode hand. Te grote weelde heeft misschien wel een slechte invloed op het kloosterleven, maar ongetwijfeld werkt armoede nog meer ontredderend. Er is niets dat zozeer afbreuk doet aan de geestdrift voor idealen als armoede.

Vele kloosters zaten in de zestiende eeuw financieel aan de rand van de afgrond. Is het daarom verwonderlijk dat er uit de zestiende eeuw zoveel klachten bewaard zijn over een slap en lauw en zelfs een slecht kloosterleven? Er wordt geklaagd, niet alleen dat sommige kloosterlingen van hun orderegel afwijken, maar ook dat zij moorden en andere misdaden begaan, ja dat zij ook hun klooster verlaten na hun habijt aan de kapstok gehangen te hebben. Als we alle klachten over het kloosterleven in die tijd zouden opsommen, zou het ongetwijfeld een lang requisitoir worden.

Men moet echter wel bedenken dat het in die tijd ook een beetje humanisten mode was af te geven op de kloosters. Er werd altijd te snel gegeneraliseerd. Het is zeker niet waar dat alle kloosters poelen van ellende en misdadigheid waren.

Het klooster van Assen was het zeker niet. Zo er iets mis met de kloostergeest de verkeerde kant op was gegaan, was het minder de schuld van de nonnen, dan wel van de armoede waarin men geraakt was. De abt van het cisterciënzerklooster van Morimond, Johannes Coquaeus, die in 1570 het klooster van Assen visiteert, geeft dit zelf toe. De noodmaatregelen die enige abdissen hebben moeten nemen, waarschijnlijk om financieel het hoofd boven water te houden laakt hij echter zeer. Die abdissen van het klooster van Assen hebben even wel alleen maar gedaan wat in die jaren zoveel abten en abdissen hebben moeten doen: zij hebben onroerende goederen van het klooster verkocht en verhuurd. De goede abt Johannes kan dan wel bevelen, dat de verkochte goederen terug moeten komen, de oorzaak van de verkopingen, de armoede heft hij hiermee niet op. Ook andere fouten, zoals het verwaarlozen van kerkelijke verplichtingen zullen waarschijnlijk slechts te voorkomen zijn, wanneer de materiële basis beter is.
Wanneer een klooster materieel achteruitgaat heeft het voor velen ook minder aantrekkingskracht. In de middeleeuwen was voor zeer velen het zich geborgen en verzorgd weten, een van de voornaamste aantrekkelijkheden van het klooster geweest.
Wanneer echter het klooster niet langer meer een bolwerk van veiligheid en zekerheid is , wordt de trek naar het klooster kleiner; het aantal roepingen gaat achteruit. Het teruglopen van het aantal kloosterroepingen is in de 16e eeuw een algemeen verschijnsel. Ook in Assen komen zich minder nieuwe nonnen aanmelden, zo constateert de abt van Aduard bij een visitatiebezoek omstreeks 1559. Hij echter wijt het feit dat er in Assen zo weinig godvruchtige nonnen zijn aan de verschillende ketterijen, die overal de liefde om het kloosterleven te omhelzen hebben doen verkoelen. Natuurlijk het oprukken van de hervorming is mede één van de oorzaken tot het teruglopen van het aantal roepingen geweest.
Omstreeks 1530 al klagen de nonnen van de abdij van Assen erover dat door de "Luetterriaensscher ketterye alle geestelycheijden verdreuckt ind vernedert woerden". Die ketterijen, de teruggang van het aantal kloosterroepingen en de achteruitgang van het religieuze leven, hebben ongetwijfeld de wind nog in de zeilen gehad, door de armoedige toestanden in de kloosters. Toestanden die veroorzaakt waren door de overheidsmaatregelen tegen vermeerdering van het kloosterbezit.

Is het daarom stoutmoedig te veronderstellen dat voor die negen nonnen en vier werkzusters die de secularisatieplechtigheid op de 30e januari 1602 misschien een uitkomst betekende? De nonnen van de abdij van Dikninge hebben zich nog tegen de secularisatie verzet, in Assen werd geen enkel protest geuit.
Wellicht waren de nonnen van het Asser klooster al enigszins met het idee van de secularisatie vertrouwd geraakt. De secularisatie van hun abdij was immers in 1580 al bijna tot stand gekomen. Uit twee resoluties van het jaar 1616, van Drost en gedeputeerden blijkt, dat op de 4e mei 1580 door enige leidinggevende figuren in Drenthe met de kloosterlingen van Assen een overeenkomst gesloten was, die van de kant van de nonnen eigenlijk al een toestemming tot secularisatie betekende. De nonnen zouden het klooster verlaten, zouden afstand doen van de afspraken op goederen, inkomsten en rechten van de abdij, waarvoor zij in ruil een bepaalde som zouden krijgen, een ieder naar rang en stand uit te keren. De secularisatie kwam voor de nonnen van Assen echt niet als een donderslag uit heldere hemel. Hoewel de jaarlijkse alimentaties niet groot waren, zorgen over het beheer van de conventgoederen had men nu ook niet meer.
Het College van Drost en Gedeputeerden had de verantwoordelijkheid overgenomen. Met de door dit College aangestelde rentmeester moest een oplossing worden gevonden voor de vijfduizend losse schulden die de abdij bij de inventarisatie bleek te hebben. Toen na enige jaren door een verstandig beheer of mogelijk een iets gunstiger conjunctuur, de inkomsten uit de kloostergoederen iets ruimer werden, heeft men de nonnen daarvan mee laten profiteren en de jaarlijkse alimentatie verhoogd.
Ze hebben het niet slecht gehad, die door het gewest onderhouden nonnen. De allerlaatste nonnen die overbleven, kregen het zelfs zeer goed. De Drentse machthebbers wilden niet kinderachtig zijn door onmiddellijk, wanneer een non overleden was, haar uitkering in te trekken. De overblijvende nonnen mochten ook over haar alimentatie beschikken, maar eenmaal heeft ook de laatste non geen alimentatie meer nodig. Met haar sterft de laatste nog levende herinnering aan ene voorgoed voorbije tijd.


HOME