Als een vruchtbare stroom met vele zijtakken, breidde zich dit
ideëel - religieus réveil over Frankrijk,
Italië, Duitsland en de Nederlanden uit. De eerste
cisterciënzers in de Nederlanden bouwden hun kloosters in de
provincie Friesland, namelijk als eerste klooster Klaarkamp ter
hoogte van het tegenwoordige Rinsumageest. Dit klooster werd de
bakermat van vele andere kloosters, die hierop volgden.
Over deze eerste stichtingen doen velerlei verhalen de ronde. Het
is niet altijd even gemakkelijk uit te maken, wat er van waar is,
maar vast staat, dat niet alle kloosterstichtingen louter tot
stand kwamen uit zuivere liefde tot God of de naaste. Het waren
veelal geestelijke of wereldlijke vorsten, die belang hadden bij
de vestiging van monniken in hun gebied. Zij schonken landerijen
of geld en verzochten dan de één of andere orde,
zich op een door hen gewenste plaats te vestigen. Aangezien
verscheidene jonge orden, vooral in den beginne, aangewezen waren
op materiele steun van anderen is het begrijpelijk, dat men
veelal de toegestoken hand moest grijpen om eigen idealen te
kunnen verwezenlijken.
De cisterciënzers verwierven zich reeds spoedig na hun
stichting naam op het gebied van de landbouw en veeteelt. Het
ligt voor de hand dat men zich in vele gevallen te dezen op de
orde beriep.
In de twaalfde en dertiende eeuw ging de economische toestand van
vele grootgrondbezitters achteruit als gevolg van verdeling der
landerijen en het huursysteem; de cisterciënzers vermeden
echter deze fouten, zij bewerkten zelf hun gronden en deden dit
met zoveel beleid en kennis, dat hun bezittingen gunstig afstaken
tegen die van de wereldlijke landeigenaren. Vele overheden
rustten derhalve niet vooraleer zij over grijze monniken
beschikten die als beheerders van hun hospitalen en andere
stichtingen konden optreden.
Overal wisten de cisterciënzers de eenzaamheid, waar de orde
uitgesproken neiging voor bezat, te vinden. In het Noorden trok
het waterland met zijn stille onontgonnen gronden, met zijn
aanslibbing en polders, met zijn uitzicht op aanzienlijke
grondeigenaars hen aan. Bij de stichting van Maria in Campis in
Drenthe, strekten zich daar onafzienbare heidevelden uit. De
watervogels, die huisden in de naburige vennen, zijn met
verschrikte slag opgevlogen, toen daar op zekere dag mensen
kwamen.
Drenthe, het dunbevolkte land van veel woest veen en heidegronden
heeft op zijn schrale bodem niet veel kloosterstichtingen geteld.
Men vindt er o.a. St. Maria te Ruinen, de oudste abdij van
Drenthe, vermoedelijk reeds gesticht in de elfde eeuw, die later
verplaatst is naar Dickninge. St. Magdalenaklooster te
Blijdenstein en het cisterciënzerinnenklooster Maria's kamp
in Assen. De oorsprong van de abdij in Assen is eigenaardig,
doordat dit klooster niet, zoals gewoonlijk, één of
hoogstens twee stichters heeft, maar een heel volk, de
Drenthen.
Het graafschap Drenthe dat door de Duitse keizer aan de
bisschop van Utrecht ter leen was afgestaan, bezorgden aan deze
kerkvoogden vooral in de elfde en twaalfde eeuw grote
mogelijkheden welke steeds met het zwaard moesten worden beslist
en het gevolg waren van herhaalde veldtochten.
In het jaar 1227 werd het beheer van bisschop Otto II van der
Lippe in één dezer talrijke gevechten tegen zijn
onderdanen, nabij Coevorden in een veenmoeras vast en werd
gedood. Vreselijk gewond en bijna onherkenbaar werd hij weer
gevonden. Zijn opvolger Willebrand van Oldenburg (1227-1233),
ofschoon hij de Drenten meermalen gevoelig had geslagen en
vervolgd, gelukte het niet, ze geheel te bedwingen, waarin echter
bisschop Otto III, een broer van graaf Floris IV van Holland,
slaagde. Onder andere beloofden en verbonden zich de Drenten in
het verdrag, dat zij met de bisschop losten, een nonnenklooster
de cisterciënzerorde te zullen stichten en dat te begiftigen
voor de ziel van de overleden bisschop Otto II van der Lippen en
de gesneuvelden te Ane.
In welk jaar men met de bouw van het klooster begon, wanneer het
werd betrokken, vanwaar de eerste kloosterlingen kwamen is niet
precies te zeggen. Zeker is het dat het klooster aan de rivier de
Aa nabij Coevorden is zoverre voltooid is dat het daar door de
abdij en de nonnen bewoond is geworden. Dit blijkt uit een brief
van bisschop Hendrik van Vianden van het jaar 1252, waarbij hij
aan de abdis en het convent de Heilige Maria in Campis nabij
Coevorden van de cisterciënzerorde aan de armelijke stand
van het klooster, de onvruchtbaarheid en de gedurige overstroming
van haar landerijen aldaar, toestond haar conventie over te
brengen naar Barehaar, een gehucht nabij Hardenberg en haar voor
enige schenkingen ter hulp kwam. Daar in de nabijheid schonk
Otto, graaf van Bentheim, enige landerijen met het verlof er een
huis te bouwen. Het overbrengen van het klooster had plaats niet
naar hier maar naar....Assen, dat het voornaamste
cisterciënzer vrouwenklooster werd van het Noorden. Dat het
klooster volgens sommige schrijvers eerst naar Deurse en dan naar
Assen zou verplaatst zijn, blijkt onwaar. De abdij bezat daar
reeds van 1259 een uithof. In de Gesta abbatum wordt gezegd, dat
de zesde abt van Aduard Eppo (1257-1263) in 1258 het
nonnenklooster Maria's kamp te Assen gesticht heeft.
Men zal dit zo moeten verstaan, dat de abt, bewogen door de
armoede der zusters van zijn orde en de ongunstige ligging van
hara abdij, het nieuwe klooster voor haar bouwde en zo als de
tweede stichter beschouwd werd. Zij was gebouwd op een vrij hoge
zandige grond. Het klooster werd opgetrokken uit rode
tichelstenen en in Bentheimersteen, met grote kosten uit
Groningen aangevoerd en waarschijnlijk te Aduard gebakken, waar
men in 12456 et de bouw van de kerk zover was. Het klooster was
met een wijde gracht omgeven. Een brug verbond de singels met de
gebouwen waarin een poort. zowel aan de binnen- als aan de
buitenzijde van deze gracht stond zwaar opgaand eikenhout, dat
grotendeels in 1608 werd weggekapt. de ingang van het klooster
was aan de westzijde.
Zeer te betreuren is het, dat er uit vroeger tijden geen
behoorlijke afbeelding van het klooster voorhanden is; veel van
wat thans duister is zou dan opgehelderd kunnen worden.
De oudste tekening, waarvan melding gemaakt wordt, zou zijn van
1664, vervaardigd door J. Stellingwerf, die in dat jaar de
overblijfselen van het klooster naar het leven zou hebben
getekend.
Het klooster was een langwerpig vierkant, in welk midden een
ruime binnenplaats bestond. De abdijkerk maakte de noordelijke
vleugel uit, door de drie andere vleugels van het gebouw liep een
brede gang, kruisgang genaamd, aan welke buitenzijde de
vertrekken van de abdis en verdere vrouwelijke beambten van het
convent waren, alsmede de eetzaal, het kapittel, de brouwerij en
de kamers van de nonnen. Even ten noordoosten in de onmiddellijke
nabijheid lag het kerkhof, waarvan in 1846 nog duidelijk sporen
aanwezig waren.
De woning van de dienstdoende priester die de dienst in de
kloosterkerk verrichtte stond mede op het kloosterterrein maar
was van het hoofdgebouw gescheiden. Het klooster was gesticht
voor 25 zusters en in 1570 waren het nog 16.
In een brief van 1259, op 1 november gericht aan de abdis en het
convent bevestigt Otto graaf van Bentheim de ruiling tussen
één van zijn leenmannen en het voornoemde convent,
waarbij hij in volle eigendom verkrijgt de landhoeve Deurse met
bijbehorende molen, landen en met alles wat in de Marke Deurse
tot die hoeve behoort. Het convent daarentegen stond haar huis af
te Campen gekocht van wijlen Jan Campinc te Coevorden met alles
wat erbij behoort en nog enige goederen. Omtrent deze tijd zullen
de kloosterlingen van hun abdij te Assen bezit hebben genomen.
Het juiste jaar der verhuizing wordt omstreden maar zeker is het
dat in 1276 de nonnen reeds te Assen gevestigd waren. Dit
getuigen de eerste oorkonden uit die tijd afkomstig. Ruim 354
jaar bleef de abdij bestaan.
Uit welk klooster het convent bevolkt is, is niet bekend. Voor
zover uit het slechts onvolledig archief is op te maken, heeft de
abdij van Assen geen bijzonder bewogen geschiedenis gehad. Uit de
bewaard gebleven documenten kennen we enige abdissen met typische
Oostnederlandse vrouwennamen o.a. in de veertiende eeuw Vrouw
Jutte van Hildeburg als zodanig genoemd; in de veertiende eeuw
Lugarde Polman, Gheze en Wybbe Hubbeldinghe, allen uit adellijke
Drentse geslachten, verder Golde Stellynghe. In de zeventiende
eeuw o.a. abdis Volkerra Ulgers en Eeltke Roltemans, deze laatste
verwant aan de Groninger burgemeester, die omstreeks 1560 in
functie was. Margaretha van Eerten was de laatste abdis van het
klooster.
Om de lezers een saaie opsomming te besparen van akten en
bescheiden om het religieuze leven op Maria's kamp te belichten,
geven we liever een beschrijving van het
cisterciënzerinnenleven zoals het objectief in de
voorschriften van de orde voor ons ligt en waarover genoeg
bewijzen aanwezig zijn, dat ze gedurende de allergrootste
perioden in de abdij Assen onderhouden werden.
Dit is temeer interessant omdat de lezer zich dan een beeld kan
vormen van het nijvere en devote leven van de adellijke monialen.
De adellijke juffers dan van de abdij dienden God volgens een
strenge regel en stonden onder de geestelijke leiding van een
strenge vader. De abdij van Klaarkamp, wier abt het toezicht had
op de orde discipline van de abdij dezer stad, was een klooster
waar een zeer strenge tucht zowel voor eigen bewoners als voor de
onderhorige huizen gehandhaafd werd.
Waren de vrouwenkloosters binnen het juridische verband van de
orde opgenomen, dan zorgde men er met een bijna overdreven ijver
voor dat voor zover het mogelijk was, dezelfde gebruiken en
observannes onderhouden werden als in de mannenkloosters. Uren
van gebed en arbeid, kleding, voedsel, vasten, onthoudingen en
stilzwijgen, al deze voorschriften waren identiek met die van de
monniken.
De zusters van Maria's kamp droegen als religieuze kleding een
wit wollen habijt, waarover een zwart scapulier, een lederen
gordel en een zwarte sluier. Gedurende het koorgebed en in de
tijd die aan de arbeid besteed werd, droeg men de zogenaamde
kovel, een zeer wijd kleed met lange en brede mouwen.
Aan het hoofd van de abdij stond een abdis. Ten teken van haar
waardigheid voerde zij in kerkelijke functies de kromstaf. In
latere jaren, toen aan de abten van de orde het zogenaamde jus
pontificatium was toegestaan, droegen de abdissen eveneens het
borstkruis en de ring.
De abdis bezat algehele rechtskracht over al haar onderdanen,
zowel de koor- als lekenzusters. Donaat- en lekenbroeders van de
abdij legden in haar handen de kloostergelofte af. Al de overige
ambten van het klooster werden geheel volgens goedvinden van de
abdis aan personen en voor de duur welke zij besliste,
geschonken. Aan de abdis was ook de geestelijke leiding van de
zusters, voor zover deze niet het priesterlijke karakter droeg,
toevertrouwt. In het bestuur werd de abdis bijgestaan door de
priorin en de subpriorin.
Deze beide moesten over de uitwendige tucht in het klooster
waken, terwijl aan de subpriorin ook nog de belangrijke taak was
toevertrouwd de zusters de talrijke ceremoniën bij de
koordienst aan te leren. De tijdelijke belangen werden behartigd
door de "cellaria" en de "bursaria", waarvan de eerste de nodige
inkopen voor het klooster moest doen en het toezicht had op de
lekenzusters, terwijl de tweede de kloostergelden onder haar
beheer had. De geestelijke leiding van de jonge novicen was het
werk van de novice-meesteres, die een kloosterlinge moest zijn,
rijp van jaren en deugden.
Voor het vrouwenklooster was de arbeidstijd meer geschikt voor
fijnere vrouwelijke werken, zoals het vervaardigen van misgewaden
en ander borduurwerk; het overschrijven en verluchten van
liturgische boeken enz. Het moet een verheven aanblik zijn
geweest, als in het auditorium van het klooster, de
kloosterzusters ijverig in de weer waren met de door de abdis
opgedragen werkzaamheden. Hier hield zich een zuster onledig,
gebogen over haar schrijftafel met het zorgvuldig kopiëren
van één of ander geschrift der kerkvaders; elders
schilderde een zuster prachtige miniaturen in de koorboeken; weer
andere borduurden kerkelijke gewaden. Zo vond iedere religieuze
arbeid, die haar lief was en de ledigheid uit de kloostermuren
verbande.
Een andere zeer geliefde taak van de vrouwenkloosters was de
opvoeding van de vrouwelijke jeugd, waar zich de religieuzen met
alle toewijding aan gaven. Bovendien waren nog aanwezig
lekenbroeders van de orde. We lezen o.a. van een broeder Wylm als
hofmeester en broeder Dirck als koopmeester. Deze dienden de
zusters als bestuurders van haar boerderijen en uithoven, of als
zaakgelastigden in financiële aangelegenheden. Steeds treft
men deze lekenbroeders aan tijdens hun bestaan.
Assen was met Aduard het eerste klooster dat ene begin maakte
met de kunstmatige turfbewerking. Hun bewoners stichtten in de
venen koloniën van arbeiders, leerden hun het afgraven van
veen op grote schaal, de geregelde waterafvoer in de lagere
venen, in één woord, het eigenlijke
turfsteken.
Veel aardige gegevens omtrent de abdij en haar bewoners vinden we
in een groep brieven waardoor mannen en vrouwen als proveniers en
proveniertsters der abdij werden opgenomen. Deze kostgangers
ontvingen tegen betaling van geld of giften in natura, recht op
spijs en drank, kleding en woning in of bij het klooster,
waartegen zij, ieder volgens aanleg en kennis diensten voor de
abdij moesten verrichten.
Meen niet nu het cisterciënzerleven en de zusters te kennen.
Men kent iemand immers nog niet, alleen door zijn uiterlijk
voorkomen, men moeit om hem te leren kennen, tot in zijn ziel
doordringen en in zijn hart lezen. Een wezens bestanddeel der
cisterciënzers, dat wij meer in bijzonderheden dienen te
kennen, is het ideaal, dat hen draagt en voortstuwt.
Wie het cisterciënzerleven nooit van nabij heeft beschouwd,
maakt zich daarvan een geheel scheve voorstelling. Men ziet
alleen de levensgestrengheid, die de regel hen oplegt. Men stelt
zich een droefgeestig en somber wezen voor, dat zich uitsluitend
met weinig opwekkende gedachten bezighoudt, altijd terneergedrukt
door de belemmerende gedachte aan de dood; een wezen, dat zijn
leven vergalt door gedwongen verstervingen en boetedoening.
De werkelijkheid is anders. In de kloosters hangt een sfeer van
opgewektheid en vrede, van kalmte en geluk. Sint Bernardus voegt
eraan toe: "Ik beroep mij op uw eigen ervaring en vraag: Heeft
niet ons Kruis zijn zalving en maakt de sterkende genade van den
H. Geest onze boetvaardigheid niet weldadig en zoet?"
Inderdaad alleen een grote liefde maakt het mogelijk, een
bestaan, zwaar voor de menselijke natuur, te omhelzen en er zijn
geluk te vinden.
Hier en niet elders zoeke men het wezen van de
cisterciënzers. Hij bemint. Zonder de liefde blijft hij een
mistastend meelijwekkend wezen. Bezit hij ze, dan wordt zijn
leven lichtend en stralend. De liefde is het, die het kruis zoet
en beminnelijk maakt. De liefde geeft aan de cisterciënzers
schoonheid en vreugde. Zo de liefde ontbreekt, is het leven
kleurloos, zonder breedheid, zonder waarde. De liefde is de zon
en de zang van hte leven. De liefde maakt het waardevol in de
ogen van God en in de gelovige ziel brengt er het gelukt, dat de
wereld nooit zal vermogen te pakken, zozeer gat zij het begrip
van de wereld te boven. Daar waar de echte geest van Citeaux
heerst zijn de kloosters gloeihaarden van vurig leven; de zielen
door de goddelijke liefde gedragen, ontplooien zich in vredig
ontluiken, ondanks zwijgen en strengheid.
Bij haar stichting was de abdij door de Drenten volgens hun
beloften van voldoende middelen, bestaande uit grondbezit, renten
en tienden, voorzien om een bepaald aantal nonnen namelijk
vijfentwintig, zonder moeite te kunnen onderhouden. Latere
vrijwillige schenkingen, legaten uit testamenten, de "medegaven"
van de opgenomen nonnen hielden de inkomsten van der abdij op
peil.
Het grondbezit van de abdij lag voor het merendeel in de naaste
omgeving waar de abdij onder meer een hoeve in pacht had.
Uit talrijke stukken, die de "medegaven" betreffen, blijkt niet
alleen uit welke geslachten de nonnen van Assen stamden, maar ook
in welke vorm de toewijzingen aan de abdij werden gemaakt.
In 1287 ging Margaretha van Eelde te Assen in het klooster. Haar
vader Hendrik, een aanzienlijke edelman en schout van Drenthe,
schonk bij die gelegenheid aan de abdij de korentiende van het
huis Hunsinga te Benneveld. Een geschil dat enige jaren later
over deze tiende rees, werd in 1303 door de abt van Aduard, de
deken van Drenthe en andere geestelijken als scheidsrechters ten
voordele van de abdij beslecht.
In de eerste helft van de vijftiende eeuw leefden Herbrant en
Mechtild, dochter van Reinold van Steenwijk, alias de Vos,
voorvader van het thans nog bloeiende geslacht de Vos van
Steenwijk, als nonnen in Assen. Bij haar opname had haar vader
een rente van zes, en een van vier mud winterrogge geschonken;
later schonk hij nog een klein bedrag in geld, tierden en andere
goederen.
Toen er meer geld in omloop kwam, werd de "medegave" ook in geld
uitbetaald. Zo bracht Alijt Jarghes aan het einde van de
vijftiende eeuw 300 Arnhemse guldens in.
Uit andere brieven blijkt, dat de nonnen soms ook recht behielden
op haar erfdeel van de nalatenschap van haar ouders of
bloedverwanten. De bezittingen van een klooster, een
vrouwenklooster vooral, wekten in de middeleeuwen, toen de zeden
in menig opzicht nog ruw waren, de hebzucht van naburige grote
heren. Zo werd ook de abdij Maria's kamp meermalen benadeeld in
haar eigendommen, en zag zij er in sommige gevallen slechts heil
in zich met haar klachten te wenden tot het hoogste geestelijke
gezag, de paus.
In het archief van de abdij is nog een drietal pauselijke
brieven, alle van 12 mei 1321 aanwezig, waarin Joannes XXII de
abt van het cisterciënzerklooster te Klaarkamp opdraagt de
abdij in Assen te beschermen tegen haar aanranders en te zorgen
dat de ontnomen goederen haar worden teruggegeven. Twee van de
brieven zijn in algemene bewoordingen gesteld, in de derde worden
echter de namen van enige verdrukkers van de abdij genoemd. Het
waren graaf Jan van Bentheim, de vroegere graven van Bentheim
hadden zich begunstigers van de abdij getoond, ridder Jan van
Norg en verschillende andere edellieden, die ossen, koeien en
ander bezit van de abdij hadden geroofd. De abt van Klaarkamp
moet de zaak onderzoeken en daarin beslissen. Toch mag hij tegen
het gebied van de graaf geen interdict uitspreken zonder nadere
opdracht van de paus. Roverijen zelfs onder adellijke heren
kwamen in die tijd meer voor, Uit een oorkonde van 1358 blijkt
dat zekere Rodulphus, genaamd Prediker, die eveneens van voorname
afkomst was, ook vee had geroofd uit een schuur van de abdij en
dat zijn weduwe daarvoor 60 schilden, de gangbare munt, als
schadevergoeding moest geven.
Machtige bescherming was nodig. De kloosters zochten deze bij de
geestelijke overheid. In september 1324 bevestigde Joannes,
bisschop van Utrecht, het klooster van Assen en zijn bezittingen
en neemt hen in bescherming. Ook waakten zij er zorg voor, dat de
canonieke voorschriften, waardoor zij onttrokken waren aan het
wereldlijk gerecht en alleen voor een geestelijke rechtbank
konden worden gedaagd te hunnen opzichte werden nagekomen. Toen
de abdij van Maria's kamp in de vijftiende eeuw ondanks deze
voorschriften de regels van de cisterciënzerorde en een
bijzondere pauselijk voorrecht door de rechters van Drenthe en
Kropswolde in rechte werden betrokken, wendde zij zich tot de
bisschop van Utrecht, die in 1444 uitdrukkelijk haar exemptie van
alle wereldlijke rechtsmacht vaststelde. Blijkens een latere
uitspraak door de deken van Drenthe gold dit niet alleen voor de
nonnen zelf, maar ook voor haar dienaren, huisgenoten en
goederen. Hierna zien we Maria' kamp optreden als weldoenster van
de orde der trinitariërs, dat is de orde van de Heilige
Drievuldigheid ter verlossing der gevangenen; een orde die
omstreeks 1198 in Frankrijk werd gesticht en de bevrijding van
het christendom uit de handen van de mohammedanen ten doel
had.
De abdij werd op 9 oktober 1460, na een aalmoes te hebben
gegeven, in de broederschap der trinitariërs opgenomen,
waardoor de nonnen deelachtig werden aan de aflaten, gunsten en
voorrechten door de pausen aan alle weldoeners der
trinitariërs geschonken, waardoor hun onder meer eens in het
leven de generale absolutie kon worden geschonken, ook voor hun
zonden die in de regel ter berechting aan de paus waren
voorbehouden. De abdij van Maria's kamp heeft dat besluit
ontvangen door de afgezanten van de trinitariërsorde, die
sedert het jaar 1458 in het bisdom Utrecht aalmoezen inzamelde
voor haar liefdadige doeleinden en haar onderhoud en daarvoor
broederschapsbrieven met aflaten verleende. Zuster Stellinghas
komt in dat jaar juist als abdis voor. Zij regeerde van 1458 tot
1474. Vermoedelijk was zij verwant met de kastelen van Coevorden
en de drost van Drenthe, Roelof Wolter en Jan Stelling, die
omstreeks deze tijd leefden. In dit jaar komt zij voor in de
oorkonde bij voorkoop van een rente gegeven door een broeder van
de vorige abdis, Wubbe Hubeldinghe, ten voordele van zijn
dochter, toen non in de abdij. In het jaar 1460 had zij grote
moeilijkheden met haar bloedverwant Teso Straal over een verkoop
van ene hofstede te Gasteren bij Anloo.
Hij betwistte deze verkoop op grond van bloedverwantschap met de
abdis. De bisschop van Utrecht moest op straffe van
excommunicatie verbieden de abdij Maria's kamp voor de
wereldlijke rechter te trekken en droeg de zaak op aan de pastoor
van Anloo, deken van Drenthe. Deze veroordeelde de indringer en
verplichtte hem tot verantwoording der genoten vruchten en
veroordeelde hem in de kosten van het geding. de laatste maal
komt de naam van de abdis voor in een gift aan haar opgedragen
door de ouders van een non Elisabeth Maurisse op 3 april 1474.
Talrijke oorkonden uit de jaren van haar bestuur, doch zonder
haar naam, zijn bewaard gebleven.
De toename van de bezittingen was de abdij niet altijd een
zegen. Ook te Assen kreeg men een al te grote toeloop van nonnen,
vooral uit de hogere standen, die er vaak meer een goed heenkomen
zochten dan het kloosterleven. De commissaris - generaal van de
orde in Duitse landen, wijl hij klachten had vernomen, dat men te
Assen zeer lastig werd gevallen om meer nonnen op te nemen dan
men kon onderhouden, bepaalde, dat het de abdis niet geoorloofd
was om boven het bepaald aantal geestelijke dochters nog meerdere
toe te laten, tenzij de ouders of familie zoveel bijdroegen als
nodig was om zonder bezwaar van het klooster een zuster van kost
en kleding te voorzien. De dochters van stichters en weldoeners
konden worden opgenomen zonder een bruidsschat mee te
brengen.
Reynt of Reinalda Jarghas komt voor in een oorkonde van Joosting
1474 - 1502. Zij volgde Golda Stellinghas op. Volgens Magnin was
zij abdis tot 1516. Zij behoorde tot de bekende familie Jarghes
van Groningen, waar haar broeder Coppijn burgemeester was. Uit de
overgebleven oorkonde blijkt, dat de abdis Reinalda zich
verdienstelijk gemaakt heeft door ijverig de rechten van haar
klooster te handhaven en zo de inkomsten van het bemiddelde
klooster te vermeerderen. Op 18 mei 1488 ontving zij het bezoek
van de beroemde abt Baumgartnen, Nicolaus Salicetus, die als
commissaris - generaal van de orde een onderzoek kwam
instellen.
In 1501 waren in de abdij twaalf nonnen. Op 18 december 1493 ging
de abdis Jarghes bij de offciaal te Utrecht in appèl van
het vonnis van de deken van Drenthe, zodat de geappelleerden
verplicht waren aan Elisabeth Maurisse, non te Maria's kamp, een
derde van de nalatenschap van haar ouders te laten volgen 17
december 1493. Haar broeder Coppijn schonk bij testament
aanzienlijke giften aan de abdij ten voordele van de nonnen,
onder zekere voorwaarden vastgelegd bij oorkonde van de abdis in
1501, waarbij aan de non Alijt, dochter van Coppijn Jarghes,
gedurende haar leven enige voorrechten werden toegestaan. Op 11
mei 1484 en 1486 had de abdis aan haar broeder kwijting gegeven
op hetgeen hij afbetaalde voor de medegave van zijn dochter
Alijt. Een Peter Jarghas en Everard Jarghes pastoor van St.
Walburgis te Groningen, beiden wellicht bloedverwant van de abdis,
koen op dit tijdstip in oorkonden van Assen voor.
Wilhelmus Frederici, de beroemde pastoor van Sint Martinus te
Groningen en vriend van de cisterciënzers, trad als
scheidsrechter op in een erfenis van wijlen mr. Johan van Velde,
pastoor der kerspelkerk te Warffum, waar de abdis opkomt voor de
rechten van zuster Beerte, 30 augustus 1508. Een kwijtbrief van
de prove medegave van Beerte, dochter van Hendrik de Voss, was
getekend door de abdis 9 augustus 1502. De pastoor Wilhelm
Frederici komt met de pastoor Everard Jarghes nog voor in de
oorkonde voor het belang van de abdij op 8 april 1516. De
oorlogen van die tijd en de belegeringen van Groningen in 1506 en
1614 brachten aan de abdis zware zorgen en de verplichtingen
aanzienlijke sommen aan haar landsheer, de bisschop van Utrecht,
Frederik van Baden te leen gegeven. Deze verklaart dan ook op 29
maart 1510 honderd guldens en 16 augustus 1510 tweehonderd en
vijftig gulden van het klooster Maria's kamp te hebben ontvangen.
Tevens blijkt uit de oorkonde dat hij reeds meer voorschotten van
de abdis had ontvangen. Niettegenstaande de beloften alles binnen
twee jaar terug te betalen, werd nooit aan de abdij enige
terugbetaling gegeven.
In 1515 gaven de burgemeesters en raad van Groningen aan de abdis
Reynold Jarghes en haar convent te Assen vrijdom van weg en
bruggeld over de Punterbrug en vrijdom van accijns op wijn en
Hambuger bier. Waarschijnlijk staat deze weldaad in verband met
de belegering van Groningen. Van het overlijden van de abdis
wordt niets vermeld.
Van het geestelijk leven in de abdij, waarvan we juist zo graag
iets zouden willen weten, vertellen de bewaard gebleven
documenten, die voor het overgrote gedeelte rechtskwesties en
financiële zaken behandelen zo goed als niets. Niets over
het houden van de regel en de tucht binnen het klooster, niets
over de aard van de vroomheid en de ascese van de Drentse
jonkvrouwen. Er is ook niets bekend over hervormingen van het
klooster. Misschien mag dus worden aangenomen, dat de geest van
ootmoed en versterving in deze abdij, die niet rijk was en in een
eenzame en schrale landstreek was gelegen, steeds levend is
gebleven. Maar met zekerheid weten we daarover niets.
Al moet de abdij van Maria's kamp tijden van betrekkelijke
welvaart hebben gekend, bepaald rijk schijnt het klooster nooit e
zijn geweest.
In het archief van de abdij Assen is, zo niet veel, dan toch iets
te vinden de betrekking met andere kloosters.
Uiteraard moet de abdij met de mannenkloosters van de orde Aduard
en Klaarkamp, waarvan de abten, zoals reeds gezegd, als haar
beschermers en visitators optraden, in verbinding hebben gestaan.
Een door Grodefidus van Arnhem, abt van Aduard (1549 - 1561)
voorgestelde vereniging van de nonnen uit het klooster Trimunt
met die van Assen had geen gevolg door de tegenstand van de
nonnen.
De Drentse benedictijner abdij van Dickninghe, een dubbelklooster
(monniken en adellijke nonnen) onder toezicht van een abt, komt
vrij dikwijls voor in documenten van de abdij van Assen. De
betrekkingen tussen de beide kloosters waren, blijkens de
desbetreffende stukken, van zakelijke aard, scheiding en ruiling
van land en in de 14e eeuw het recht van herberg, dat de abt van
Dickinghe had in de hof van Halen, een bezitting van de abdij van
Assen. De abt mocht tweemaal per jaar zijn intrek nemen en wel in
het voorjaar en in de zomer op het Hof. Hij mocht komen met drie
begeleiders en vier paarden, of hij mocht twee andere personen
zenden met twee paarden. Weigerde de abdij Assen de gastvrijheid,
dan zou de abt elders zijn intrek nemen, maar het dubbele der
gemaakte onkosten moest hij dan van Assen vergoed krijgen.
In het verloop van deze eeuw raakt de abdij, wat het geldelijke
betreft opnieuw in moeilijkheden. Gedeeltelijk lag dit ook aan de
minder doeltreffende administratie van de abdij-goederen. We weten
dit laatste uit een oorkonde van het jaar 1570, gegeven door abt
Joannes van de abdij Morimond, één van de
hoofdkloosters van de cisterciënzers. Abt Joannes bezocht op
een visitatiereis door de Nederlandse gewesten ook de abdij
Klaarkamp in Friesland. Van daaruit nam hij strenge maatregelen
teneinde de verkoop en de verhuring op lange termijn van
onroerend goed door de abdij tegen te gaan, daar deze door al
zulke transacties grote materiele schade had geleden.
Als laatste abdis van de abdij treffen we Margaretha van Eerthen,
overleden na het jaar 1603. Zij komt voor in de schaars
overgebleven oorkonden omstreeks 1555 - 1563, als subpriorin, van
1566 - 1570 als priorin, terwijl Cornelia van Heslingen tot
subpriorin was benoemd. In 1575 was deze Cornelia priorin en
Margaretha van Eerthen abdis. De droevigste en hachelijkste tijden
waren haar deel. In 1576 overleed in haar klooster de abt van
Aduard.
De abdis komt voor in een oorkonde van 1580, waarbij zij met
toestemming van haar vader abt en visitator Joannes Greven van
Aduard land verpacht, gelegen voor de Aa poort te Groningen.
Reeds bij de aanvang van haar bestuur verkeerde de abdij in
kommervolle omstandigheden, zoals ook blijkt uit een oorkonde van
abt Joannes van Morimond, hetgeen we reeds hebben gezien. Deze
nam nog toe door de oorlogsdaden, lasten, bezettingen,
plunderingen en opeisingen der verschillende krijgsbenden, zodat
de abdis herhaaldelijk geld moest opnemen. Tot rentmeester van de
abdij was Dirk Blijken, gehuwd met Geertrui van Eerthen, zuster
van de abdis, aangesteld door de abt van Aduard. Na zijn dood had
zijn weduwe woonachtig te Groningen, evenals vele anderen, grote
sommen van de abdij tegoed, door de abdis Margaretha als
hypotheek opgenomen. De abdij bleef gespaard temidden van de
verwoestingen van de kloosters in die tijd. Ofschoon de gebouwen
ongedeerd bleven, werd het bestaan van de kloostergemeente
vernietigd. De abdij werd door de Gedeputeerden van Drenthe in
weerwil van de tegenstand van de abdis en conventualen, opgeheven
en met alle goederen en inkomsten geannexeerd. Zo bezat de abdij
bij haar ondergang 39 boerenerven en aanzienlijke venen. Alles in
de provincie gelegen. De kloosterlingen werden ten laatste
gedwongen zich naar de omstandigheden te schikken,
Door besluit van 30 juni 1602 kenden de Gedeputeerde Staten aan
de abdis een jaargeld toe van 100 gulden. De overige nonnen,
waaronder drie conversen, ontvingen 80, 65 en 50 gulden.
Hetzelfde jaar werden de onroerende goederen van het klooster
verkocht; slechts de nodige huisraad en keukengerief werd aan de
nonnen gelaten. In 1603 werd besloten dat de nonnen gedurende
haar leven in het convent konden blijven wonen, doch geen
nieuwelingen mochten aannemen, wat tenslotte wel tot gevolg moest
hebben, dat het convent uitstierf. Het klooster werd
geseculariseerd. In 1618 werd het zodanig vertimmerd dat het
geschikt werd voor het houden van vergaderingen en bijeenkomsten
van landschappen en staten van Drenthe en Ridderschap. De
kloosterkerk werd in 1662 een protestantse kerk, een gedeelte van
de abdij werd woning van de drost. Op het kloosterterrein lagen
drie boerderijen. Een kruis stond bij de ingang van de straat,
die de Kruisstraat genoemd wordt. De abdij bezat ook een
refugiehuis te Groningen, terwijl zij nog op een aantal plaatsen
in de provincie uithoven bezat.
De betekenis van de abdij Assen en de invloed, die van dit vrij
afgelegen klooster uitging, konden slechts beperkt zijn, maar
toch heeft de abdij in eigen, kleine kring, veel goeds gesticht.
Zij had haar verdienste door de ontginning van woeste grond op
haar goederen. Zo was Aduard het eerste klooster dat begon met
turfsteken, het verschafte werk en brood aan velen die zich in de
nabijheid vestigden. Uit zijn eigen soms ook slechts karige
middelen deelde het mee aan de armen in de omtrek, die vooral in
de tijden van misgewas in groot aantal om aalmoezen kwamen vragen
bij de kloosterpoort.
Hoe bekend de kloosters van de orde ook waren om dit alles, boven
alles blinken deze gemeenschappen uit door hun hoog peil staand
geestelijk leven. Verscheidene kloosterlingen van de orde worden
dan ook met de titel Zalige vereerd.
Veel is er veranderd in de uiterlijke omstandigheden, maar nog
altijd leven de cisterciënzers zoals ze dat voor eeuwen
terug plachten te doen. Nog steeds is het monnikenleven streng en
sober maar ook hier geldt het bekende woord van de Grote Meester:
"zoek eerst het rijk Gods, het overige zal u worden
toegeworpen".
Met deze opdracht voor ogen kunnen de monnik en moniaal hun leven
leven en bidden en werken tot meerdere eer van God en tot heil
van de medemensen.
Ieder klooster heeft zijn eigen wapen,
naast het wapen van de abdis. Daar bijna alle kloosters Maria
waren toegewijd, komt ook op de meeste wapens de beeltenis van
Maria voor. Zo ook in het klooster Maria's kamp. Het conventzegel
van de abdij Assen was als volgt: "onder een baldakijn de Heilige
Maagd Maria, gezeten op een troon, in de rechterhand een
leliestaf, in de linkerarm het Kind, dat met één
voetje op haar schoot staat. Aan de linkerzijde de leliestaf".
Aan het zegel van deze abdij heeft tenslotte de provincie Drenthe
haar wapen ontleend.
Reeds de oudste Drentse zegels uiot de dertiende en veertiende
eeuw vertonen dezelfde voorstelling, al zijn ze in onderdelen
enigszins verschillend. Dat de provincie na de hervorming geen
ander wapen aannam vindt zijn verklaring hierin, dat zij geen
zelfstandig lid van de Nederlandse staat was en geen stem had in
de Staten Generaal en dus ook geen eigen wapen kon voeren.
Dientengevolge bleef men het oude landschapszegel gebruiken en
wel zoals men dat vond in de oude abdij van Assen, waarin de
Staten van Drenthe en de Gedeputeerden vergaderden en de zetel
der provinciale regering was.
Het Drentse wapen kwam definitief tot stand in het jaar 1829,
toen de Hoge Raad van adel daaromtrent aan de gouverneur van
Drenthe inlichtingen vroeg. Het provinciale wapen is ontleend aan
het oude kloosterzegel te Assen. De zegel is misschien
vervaardigd naar dat van de abdij van Aduard, zeker is dit echter
niet. Het stelt een Mariabeeld voor, houdende het kind Jezus op
de linker knie.
Het stadswapen van Assen is daarentegen het oude landschapszegel.
Dit is niet logisch, immers het kloosterzegel te Assen zou voor
het stadswapen meer voor de hand liggend geweest zijn. Evenwel
niet in de gedachte van mr. Petrus Hofstede, Drenthe's gouverneur
in de Franse tijd, die Assen zag als de hoofdstad van zijn
departement en daarom ook altijd sprak van mijn
"residentie".
HOME